Wat vloeit mij aan?
Door Rob Schouten
‘Luchttrombose, mooi woord.’ ‘U bent vast dichter...’ ‘Hoe weet u dat?’ vroeg hij verrast. ‘Omdat u luchttrombose een mooi woord vindt...’ Een passage uit Atte Jongstra's roman De tegenhanger die de poëtische woordvreugde beschrijft. Het klopt, hoeveel waardigs en filosofisch dichters ook te zeggen hebben, hoe borend hun psychologie en hoe plastisch hun beelden ook mogen zijn, het gaat ze vaak in de eerste plaats om woorden. Wat dat betreft zijn het nog altijd mompelende magiërs: hax pax max deus abimax!
‘Coelacant’ las Gerrit Achterberg in de krant en hakte er een heel gedicht omheen. ‘Grave beneden de sluis’, hoorde Ida Gerhard op de radio bij de waterstanden en daar ging-ie: ‘te Grave beneden de sluis/ voorbij de zware deuren/ mag mij het water sleuren’, om te eindigen met nog eens ‘“Grave beneden de sluis.” / Grave beneden de sluis’.
't Zijn net onverdiende gaven, die woorden, vreemd glinsterende pareltjes in de modder van het alledaagse taalgebruik. Heel wat gedichten hebben hun ontstaan er aan te danken. Al doen dichters graag of ze er ook nog een verstandige gedachte bij hebben waar het gedicht dan eigenlijk over zou gaan, de waarheid is gewoon dat een woord met ze op de loop is gegaan. Zelfs dichters wier hersenen als het ware kraken van inzichten en cerebraliteit ontkomen er niet aan. Hier, Simon Vestdijk in ‘Arabische bezwering’: ‘Zeer omzichtig pluist hij zeeajuin/ Tot pulver’. Zelf gaf hij toe dat het woord zeeajuin hem tot dit gedicht had gebracht. Maar wat is zeeajuin precies?
Ach, doet er niet toe, een soort ui, maar vooral een prachtig woord. Je hebt zelfs gedichten die het helemaal van treffende namen moeten hebben, Jan Kal schreef er een stel, sonnetten geheel bestaand uit bijvoorbeeld plantennamen of stripheldinnen: ‘Aleta, Roze Stormwind, Laureline,/ Smurfinnetje, tante Sidonia’, en Nico Scheepmaker in ‘Het totale voetbal’, waaruit een punctie: ‘Pijs, Fransen, Bleijenberg en Advocaat/ Matthijsen, Overweg, Rep, Kwakkernaat’. 't Is eigenlijk pure lyriek met een slecht geweten; men zou onthutst van zoveel schoonheid wel onzin willen prevelen maar durft niet helemaal en hangt er als schaamlap een gedicht met een motief omheen, eigenlijk niet heel anders dan limerickdichters dat doen met Hendrik-Ido-Ambacht of Goejanverwellesluis.
Onzin-lyriek is vanzelf al licht. Minder opzichtig doen serieuze dichters het, maar hun motief is in wezen niet anders. Niets liever dan intrigerende woorden en namen. En zo kun je uit de Nederlandse dichtkunst een alternatieve telefoongids samenstellen met abonnees als Awater, Innemee, Janacopoulos, of locaties als Middelharnis of de Orinocobar. Het luistert overigens heel nauw bij de talige cadeautjes, half-edelstenen glimmen niet.
Probeer het maar eens in dit gedicht van Eric van der Steen: ‘ik sta hier in het urinoir/ van de Orinocobar.’ Vul voor Orinoco Okura of Holiday-Inn in en het hele gedicht kan bij de vuilnis.
En dan zijn er de dichters die niet genoeg hebben aan woordenboeken en telefoongidsen en die zelf aan het smeden slaan: ‘en de cirri van mijn verlangen/ wensten een god-de-zonlijke schijn’. Of ‘ik ben een uime een moo een mist van toneelhaar’.
‘Wortsalat, met de schijn van iets moois’, oordeelde psychiater Fortanier over het lyrische gebrabbel van patiënt Achterberg. Naar het dolhuis dus met de dichters. Want geen mens heet Innemee, is uime of heeft cirri van verlangen.