Met drank is het dichten begonnen
Dit jaar gaat de Jan Campertprijs naar Jan Eijkelboom voor zijn bundel Heden voelen mijn voeten zich goed. Martijn Meijer ontmoette de laureaat en stadsdichter in zijn woonplaats Dordrecht en ontdekte hoe stad, rivier en dichter met elkaar verweven zijn.
Door Martijn Meijer
‘Het zijn dezelfde rivieren waar wij in stappen en het zijn niet dezelfde; wij zijn het en wij zijn het niet.’ Het is de bekende en tevens uiterst raadselachtige spreuk van de filosoof Heraclitus, vijfde eeuw voor Christus. In het gedicht ‘Merwede’ van Jan Eijkelboom klinkt een verre echo: ‘O, bring me/ to the river, opnieuw en opnieuw.’ In zijn dichtersbestaan is Eijkelboom keer op keer naar de rivieren gelopen die het eiland van Dordrecht omspoelen. De rivieren en de dichter waren nooit dezelfde, en ook de gedichten die uit die ontmoetingen voortkwamen niet.
Jan Eijkelboom brengt me naar een punt vanwaar je kunt zien hoe de Noord, de Merwede en de Oude Maas samenkomen. Daar, op de kaderand van het Damiatebolwerk, staat in steen de titel van zijn eerste bundel uitgehouwen: Wat blijft komt nooit terug. Senioren hebben zich rond een bankje verzameld. We lopen langs de woorden, half onzichtbaar door de afgevallen bladeren. De naam van de auteur staat er niet bij; de zin is min of meer een eigen leven gaan leiden.
Is dat de grootste eer voor een dichter, als iets uit je werk algemeen bezit wordt?
‘Eigenlijk wel. Maar wat typisch is, het wordt weleens geciteerd in rouwadvertenties en dan maken ze altijd een fout. “Wat blijft komt nooit meer terug”, schrijven ze dan, en dan wordt het een smartlap door dat verspringende ritme. Dat luistert ongelooflijk nauw.’
In zijn achtste bundel Heden voelen mijn voeten zich goed, dit jaar bekroond met de Jan Campertprijs, verwijst een flink aantal gedichten naar plaatsen en gebouwen in Dordrecht. Het is de stad van zijn jeugd, waar hij op latere leeftijd weer ging wonen. Al van het begin af aan komt Dordrecht in zijn werk voor, maar officieel is Jan Eijkelboom pas sinds 2002 de stadsdichter, toen hij vijfenzeventig werd. Vrienden zorgden ervoor dat die positie gehonoreerd wordt met een jaarlijkse toelage. Eijkelboom maakt daarvoor gedichten op verzoek en hij denkt mee over het culturele beleid van de gemeente.
Dus op een gegeven moment belt er een gemeenteambtenaar die vraagt...
‘Bijvoorbeeld Sportzaken. Er wordt een nieuwe atletiekbaan geopend. Kunt u daar een gedicht voor maken? Dat heb ik gedaan.
ook al ga je als een gazelle
is een aanloop tot hoger, sneller, verder.
En zo werd ik ook opgebeld of ik een gedicht wilde maken over het dualisme in de gemeentepolitiek. Ik vroeg: wat is dat? Nou, het was dus de bedoeling dat het gemeentebestuur en de gemeenteraad meer tegenover elkaar kwamen te staan, dat dat niet één pot nat was. Een volstrekt a-poëtisch onderwerp dus, en toch is het me gelukt. Voor het stadhuis hier heb je twee gietijzeren leeuwen die allebei een andere kant uitkijken, en daar heb ik een gedicht op gemaakt. Een paar regels, die ze dan op hun briefpapier gebruiken.’
U gaat dus liever van een concreet gegeven uit dan van een abstractie.
‘Zeker. De laatste tijd komt het steeds vaker voor dat ik vrij kort op de gebeurtenis een gedicht maak. Misschien omdat er haast bij is, omdat ik ouder word. Vroeger wachtte ik op een inval, en die gebruikte ik soms pas na jaren. Een extreem voorbeeld is het gedicht “Rafels”, gebaseerd op vier observaties uit vier verschillende vakanties. Daar heb ik vier jaar over gedaan.’
In zijn huiskamer vertelt de dichter dat hij een paar jaar geleden een kwatrijn schreef voor op een blinde muur van het hoofdbureau van politie. ‘Vanuit dat bureau kijk je zo de Oude Maas in. Op de muur kun je nu lezen:
U staat nu met uw rug naar
waar je nooit op uitgekeken raakt
een Hollands stadsgezicht dat hier
voornamelijk uit water en uit waakzaamheid
Waakzaamheid, dat is de politie maar ook de dijken.
Het leuke van het gedicht is dat het alleen op die plek
slaat. Je kunt het niet ergens publiceren.’
Wat is het verschil tussen publiceren in een bundel of in de openbare ruimte?
‘Ik probeer het allemaal zo goed mogelijk te doen, maar niet alles past in een bundel. De marktkooplui hier hebben mij om een gedicht gevraagd. Dat is een heel Johny Hoes-achtig gedicht geworden, zal ik maar zeggen, waar ze geweldig tevreden mee waren. Maar ik zal dat nooit van zijn leven publiceren. Ja, het is gepubliceerd in het vakblad van het marktwezen. Ik hoop dat niemand het tegenkomt.’
Dan wordt u eventjes een ander dichter.
‘Dan moet het rijmen, als je het voor zo'n groep schrijft.’
Wordt u als stadsdichter met egards behandeld door de inwoners van Dordrecht?
‘Ze behandelen me als hun gelijke. Alleen mijn overbuurman groet me altijd met een diepe buiging; hij komt uit Afghanistan, een heel verfijnde man. Ik kwam een keer naar buiten met twee vuilniszakken, de vuilstort is iets verderop. Hij kwam ook net de deur uit en was ontzet: dat kon niet, een dichter die zijn vuilniszakken wegbrengt. Hij wou perse die zakken van me overnemen. Eerst zei ik “nee”, maar ik dacht, ik beledig hem door hem dat niet toe te staan. Dus ik moest wel.’