De muze van Rob Schouten
Door Tom Kellerhuis
Een jaar of acht geleden was ik op de feestelijke presentatie van deel 3a en deel 3b van A.F.Th. van der Heijdens cyclus De tandeloze tijd in het hoofdstedelijke museum Van Loon. Wat mij daar vooral trof was het portret van de Amsterdamse koopman Nicolaes van Loon, in 1667 geschilderd door de hofschilder van de Friese stadhouder Willem Friso, de Fransman Wallerand Vaillant. Daar hing in mijn beleving een portret van dichter/ criticus Rob Schouten. Wie ooit in het museumpje aan de Amsterdamse Keizersgracht was, zal de treffende gelijkenis beslist beamen.
Nicolaas van Loon door Waillerant Vaillant, 1667. Coll. Museum Van Loon
Maar dit terzijde, want deze column hoort te gaan over de muze van Rob Schouten. Nu ligt dat wat moeilijk, want Schouten schreef zelden of nooit liefdesgedichten, en al helemaal geen waarin de vrouw verheerlijkt wordt. ‘Was sich liebt dass neckt sich,’ zegt de dichter; hij pakt de dames liever stevig aan. In de afdeling ‘Vrouwendienst’ uit de bundel Infauste dienstprognose (2000) doet hij aardig lelijk over ze. Het vers ‘Vanuit den vreemde op de hoogte’ begint met de volgende strofe:
Nut der afgelegen scharrelstudente
is dat je haar gerust vergeet
terwijl zij verder graast op haar bestemming.
In het gedicht ‘Het’ uit de bundel Te voorschijn stommelt het heelal (1988) is de vrouw zo plat als een dubbeltje. Alleen haar bril komt ter sprake.
Die bril die vond ik niks, die moest maar af.
En zij zei tot mij, niet alleen mijn bril
maar ook mijn truitje en mijn onderbroek.
Toen zag ik dat het goed was en ging in
met geweldige wind en zonder mantel.
We hadden erg veel zin en deden het.
En in Gedichten 2 (1979) treffen we een soortgelijke scène, maar dan met iets meer waardeoordelen.
Een arcadia
tuurt traag en traditionalistisch om zich heen;
de herdersknaap verstaat zijn plicht
en ongevraagd en ongestoord duwt hij het malse middenbeen
vooruit, er nog wat verder in.
Hier ligt het banale op de loer. De idylle wordt door het malse middenbeen wreed verstoord. Niet dat de dichter zelf zo banaal is, maar omdat hij het banale een veel interessanter uitgangspunt vindt dan het beschaafde. ‘Eigenlijk doe ik in poëzie soms wat ik in het dagelijks leven slecht kan: gênant zijn,’ aldus de dichter. ‘Ik zet de televisie uit als iemand een platitude debiteert uit schaamte voor de mensheid, maar in de poëzie ben ik bereid dat waar ik bang voor ben nader te bestuderen en te cartograferen. Ik heb het banale en ordinaire in anderen en in mezelf nodig om me te scherpen. Het is de vochtige humus van mijn zogeheten beschaving.’
De verhouding met vrouwen is, anders dan je door zijn poëzie zou denken, in Schoutens dagelijkse bestaan juist rijk en aromatisch; hij heeft uit twee relaties vier dochters en weet dus waarover hij spreekt. Hij houdt niet alleen fysiek van het andere geslacht, maar ook van de manier waarop ze denken en praten, waarop ze roddelen, elkaar de ogen uitsteken en met tasjes slaan. ‘In mijn poëzie spreek ik als het ware mijn directe emoties tegen. Het is mijn tegenstem,’ verklaart de dichter. ‘Mijn muze is mijn achtergrond: mijn ouders, de kerk waarin ik ben opgegroeid. In de dichtkunst verzet ik mij tegen die achtergrond van beschaafd gymnasiaal domineeszoontje. Het is niet anders en ook niet verhevener. Mijn muze is dus in zekere zin een antimuze. Ik offer graag en veel aan de Hoer van Babylon.’
Maar hoewel het een sneer betreft naar het Freudiaanse denken en je het uiteraard symbolisch moet lezen, kunnen we in het gedicht ‘Hoe op een zondag Oedipus octopus werd en wat er daarna gebeurde’, toch een heuse muze ontdekken:
(De wens om moeder te verkrachten
is vaak de vader der gedachten.)
Terug weer naar de moederpap!
Daar staan mijn worteltjes te zwaaien;
Ik wil wel met mijn moeder naaien
Maar ach, mijn peen is klein en slap.
Als vader paart lig ik in bed te draaien,
Geronnen vlees van pappies drab
En groei heel langzaam, stap voor stap,
Tot ik het blauwgeworden zaad mag zaaien:
‘Zeg moe, mag ik mijn buisje deze pagina
Eind'lijk eens steken in uw vagina?’
‘Ach jongen, nee! Mijn spleetje
bloedt vandaag helaas een beetje.’
Zo word ik moeders moordenaar
maar sta te janken aan haar baar.
Uit: Gedichten 1. De Arbeiderspers, Amsterdam, 1978.
De moeder is de muze. Al was het alleen maar omdat dit vers het gedicht is waarmee de dichter ooit tot de literatuur c.q. de Parnassus werd toegelaten.