Het slot op de deur. Gespannen en elastisch, één vinger
tegen je huid en je gelaat begint al te blozen, geef je mee.
Zo binnenkomen: het weer slaat in dampen van het lijf, in
elk gebaar zit jij verscholen, in de vanzelfsprekende groet,
in de stevige handdruk. De aandringende geuren, op tafel
de schalen en glazen, het mes op de keel - en maar aaien.
Het is nog goed te praten. Kijk niet meer naar buiten, daar
doet het lelijk. Wijs op de kaart aan waar je toen was, waar
je nu bent. ‘Waar wil je me hebben?’ Wijs in het wilde weg
naar een plek, daar waar het warm is, laat dit gezegd zijn.
Land zo ver je kijken kunt
En dan gaat het doek op, het rode woordje EXIT stelt ons gerust.
Je concentreert je weer op de verkeerde dingen, in de verte doe je me
zelfs denken aan iemand anders. Zo met die sigaret in je mondhoek,
een reisgids in je linkerhand, je wapen in je rechter. Verdacht veel
aandacht voor het detail. Is deze verering wel terecht? Hoe ver draagt
je echo? Onze kijkzucht overtreft de stoutste verwachtingen, maar het is
niets om je zorgen over te maken, jouw schuld is het niet, zoals je daar
staat, de afstand ontmaskerd: het beeld is niet meer weg te denken.
Er stond iets te gebeuren? Of is het al voorbij, de vinger aan de trekker,
de kringelende rook - dat kan ik niet hebben gedaan, denk je nog, dat
kán ik niet hebben gedaan. Al die achterdocht om niets, gekneed uit
het soort stof waar, in een uiterst verleden, dromen van werden gemaakt.
Niemand die instaat voor de gevolgen
Kantoordorpen, hoogspanningsdraden: toen werden de raampjes
dichtgedraaid. Hierbinnen is het warm, iedereen in slaap gedoezeld,
op snelheid knikkebollend voorbij de laatste uitstapmogelijkheden,
de wolken liggen slordig op elkaar gestapeld. Zo zou het uren blijven,
alleen wij waren nog wakker. Eindelijk, daar zitten we dan, laten we
de dag nog één keer doornemen voor we uitgesproken zijn of zonder
gewicht. Vraag mij niet wat erger is, de slaapdekens die zo knetteren
bij het uitslaan of ons compartiment dat aan alle kanten werd beveiligd.
Daar parelt het zweet al van je voorhoofd, de diepe rust rondom ons,
de woeste buitenluchten en onze gezichten pal tegenover elkaar als in
één groot avontuur - bijna waren we verdwaald op een schietterrein waar
het levensgevaarlijk was, maar wie ging er met dat weer nu ook op uit.
De ontmoeting in het trappenhuis
We zijn met frisse moed terug in de opgebroken stad waar hij en zij
zich thuis voelen. Hij is zich anders gaan gedragen, de afgelopen
uren, volkomen geluidloos maar anders, alsof hij alles al
verloren heeft. Het is hem aan te zien: zijn dralen en zijn draaien.
We kunnen de stemming nog verder verhogen en zo komen langzaam
de wijsheden op gang. Was het niet prachtig zoals zij daar stond
op haar balkon, zoals zij naar beneden rende om de post in ontvangst
te nemen. Zoals zij ligt nu op de sofa met losjes in haar hand een sigaret.
Hij knikte, zij keek terug. Wie van hen beiden zal de ander overleven?
Twee hoog, tree voor tree, even is hij uit balans gebracht maar opgelucht
halen we adem: niet de geringste kans op een fatale afloop. Op de valreep
is het ritmisch straatgeluid geen zekerheid, al hoe ijler, al hoe hoger.
Alfred Schaffer (1973) schreef de gedichten op deze pagina speciaal voor Awater. Schaffer behoort tot de veelbelovende dichters van dit moment. Hij debuteerde in 2000 met de bundel Zijn opkomst in de voorstad, die werd genomineerd voor de C. Buddingh'-prijs, de prijs voor het beste poëziedebuut van het jaar. Voor deze bundel werd Schaffer ook de eerste Jo Peters Poëzieprijs toegekend.
Met zijn tweede bundel Dwaalgasten sleepte hij een nomitaie voor de VSB Poëzieprijs in de wacht. Volgens de jury van de VSB Poëzieprijs bewijst Schaffer met zijn bundel ‘onbevreesd tussen belofte en een uitdagende toekomst te staan’.
Alfred Schaffer woont en werkt in Zuid-Afrika. Zijn werk verschijnt bij Thomas Rap.