Jeugdzonde
Door Onno Blom
‘Je zou niet zeggen dat ik dit gedicht heb geschreven toen ik zestien was, temeer omdat ik toen nog nooit iets had beleefd op dat gebied.’ Neeltje Maria Min kan het niet nalaten te grinniken als het gaat over ‘De eenzaamheid’, het allereerste gedicht van haar hand dat zij nog in zijn geheel kan reconstrueren en dat hierbij staat afgedrukt. Ze weet nog precies waar ze was toen ze het gedicht schreef in de winter van 1960/1961: in de trein van Alkmaar via Amsterdam naar Hilversum. ‘Ik heb een tijdje in Hilversum gewerkt, en schreef het gedicht op de heen- en terugreis naar Bergen.’ In dezelfde trein schreef ze ook het titelloze gedicht dat later, in 1966, terecht zou komen in haar verrassende en ongelofelijk succesvolle debuut Voor wie ik liefheb wil ik heten:
‘De eenzaamheid’ is het vroegste gedicht dat Min nog in haar geheugen heeft opgeslagen. Maar er is nog een vroeger gedicht geweest, getiteld ‘Kennismaking met de dood’. Dal schreef ze toen ze dertien was. Het begon met de regels:
gebogen liep ik langs de heg
schoorvoetend iets verlegen
veel verder voorbij de langste weg
doch moedig met roodomrande ogen
en overvloedig veel handen
nijdig liet hij zijn naakte tanden zien.
‘Het moet zo nog een heel tijdje doorgeteuterd zijn,’ zegt Min, ‘maar die regels kan ik niet meer reconstrueren. Ik zie het handschrift nog wel voor me. Eerdere versies van het gedicht zal ik ook lopend hebben bedacht. Ik leerde in die tijd allerlei gedichten uit mijn hoofd, lopend langs het strand. Niet alleen van mezelf, maar vooral ook van Slauerhoff, Lucebert en zélfs van Roland Holst. Die gedichten ken ik nog uit mijn hoofd.
Kennelijk heeft mijn allerallereerste gedicht mijn eigen schaamte niet overleefd, net als een aantal andere die ik tussen mijn dertiende en mijn zestiende moet hebben geschreven. Op een gegeven moment heb ik veel weggegooid. Eigenlijk ben ik heel bewaarderig, maar soms besluit ik rigoreus iets weg te doen.
Achteraf heb ik daar wel spijt van.’
Niet dat ze met terugwerkende kracht trots is op die vroege gedichten. Min proest het uit. ‘Trots? Het is totale aanstellerij! En wat het thema betreft: de dood, er is op die leeftijd niet zoveel meer dan dat om aan te denken. Voor de natuur heb je geen oog als je jong bent, dus waar zou je het anders over moeten hebben? Komisch vindt ze vooral de frase uit de derde regel, ‘voorbij de langste weg’, een ondubbelzinnige verwijzing naar ‘voorbij de laatste stad’ van Achterberg, en tevens de titel van Rodenko's bekende bloemlezing. ‘Dacht ik nou werkelijk als dertienjarige, dat dat oude mens dat ik nu ben dat niet zou merken? Ik weet het echt niet meer.’
Bij de familie Min thuis - Neeltjes vader was elektromonteur - werd gretig gelezen. In de kast stond nogal wat poëzie. Bundeltjes van Achterberg, Vasalis, Leopold en Nijhoff, en vooral veel bloemlezingen, waarin Neeltje al vroeg haar neus begroef. Bovendien woonde het gezin in Bergen, waar ook Adriaan Roland Holst en Lucebert woonden en werkten. ‘In het dorp merkte ik overigens weinig van hun aanwezigheid.
Ik zag Roland Holst wel eens bij het café De Pilaren en bij de kapper zitten en Lucebert af en toe naar de bushalte lopen. Ik vond dat ook allemaal heel normaal. Als je jong bent, dan zijn de dingen nu eenmaal zoals ze zijn. En verder niets.’
Ook het dichten zelf beschouwde Neeltje niet als iets bijzonders. ‘Ik dacht dat iedereen dat deed. Allerlei mensen in mijn omgeving deden dat: Hans ten Berge, Elly de Waard, en nog wat anderen van wie niemand later meer heeft gehoord. Het hoorde er gewoon bij.’
Ze herinnert zich nog goed de onverschrokken vastberadenheid waarmee ze voor het eerst de pen op papier zette: ‘Ik ging dat doen. Ik ging een gedicht schrijven, zoals ik, toen ik zes jaar oud was, ben gaan schatgraven. Daar had ik op school net een spannend verhaal over gehoord. Ik stak een schop in de aarde van onze tuin, groef een gat van een centimeter of zestig diep, en toen kwam er iets tevoorschijn: een gouden ring met een steen erin. Iedereen was heel verbaasd, maar ik zelf in het geheel niet. Ik had er daarvoor toch net over gehoord?’
Bij het gedicht over de eenzaamheid van de liefde was het juist omgekeerd. Daar probeerde de jonge Neeltje zichzelf te verbazen. ‘Hoe kreeg ik het voor elkaar?’ lacht Min. ‘Ik was nog een kind, had nog nooit iemand aangeraakt. Ik deed alsof ik al heel wat had meegemaakt, stelde me voor dat het zo zou zijn. Dit is puur en wanhopig smachten!’ Toch stuurde Min het gedicht niet op naar de geheime liefde aan wie ze dacht als ‘de man naast wie ze lag’. ‘Ben je gek? Natuurlijk niet. Ik schaamde me dood voor dit gedicht. Ik heb het nog nooit aan iemand laten zien. Je bent, omdat je zo hebt aangedrongen, de eerste.’
De schroom betreft niet alleen de geveinsde, larmoyante inhoud, maar ook de vorm. ‘Lucebert vond ik fantastisch, maar zo dichten, dat kon ik niet. Dan zou het regelrecht nadoen zijn geworden.’ Dus leek het
meer op de ‘klassiekere’ dichters uit de kast van haar ouders, dan op Lucebert of een van de andere Vijftigers. De regels rijmen, en het ritme van de zinnen is geforceerd. ‘Die stomme komma's!’ zucht Min, en ze somt op: ‘'t ontwaken, 't bed, 't vermoeden.
Rampzalig!’
Voor de plechtstatige woordkeuze geldt hetzelfde: ‘Neem een woord als “ontwaken”. Ik heb vast gedacht dat je dat moest gebruiken om serieus genomen te worden. In een gedicht kun je per slot van rekening niet zomaar wakker worden.’ Het woord dat rijmt op ‘ontwaken’ is achteraf wellicht een betere vondst: ‘braken’ is mooi dubbelzinnig, valt in de betreffende regel te lezen als ‘in duigen vallen’ en als ‘eindigen’. ‘Dat kan wel waar zijn,’ zegt Min streng, ‘maar dat heb ik me destijds natuurlijk niet gerealiseerd. Ik wist van niks.’
Het dichten had én heeft voor haar veel te maken met het praktische en het tastbare van het opschrijven. ‘Dat moet ik eigenlijk altijd doen. Als het dichten niet lukt, zou ik net zo lief het telefoonboek gaan zitten overschrijven. Pas op papier ontstaat een gedicht echt, al bedenk ik ook veel tijdens het lopen of fietsen. Ik wacht heel lang voordat ik iets opschrijf, en als dat eenmaal is gebeurd, dan wordt er erg veel geschrapt en geschoven.’
Pas na al die mentale en geschreven versies tikt Min het gedicht in het net over. ‘Mijn eerste machine kocht ik in september 1961, en op schrijfmachines ben ik het tot nu toe blijven doen. Van computers wil ik niets weten. Onlangs heb ik snel een nieuwe schrijfmachine gekocht, voor het geval de oude het begeeft en er in geen velden of wegen meer zo'n ding te koop is. Al ben ik officieel gestopt met dichten, ik heb ook nog voor jaren schrijfmachinelint.’
Ook ‘De eenzaamheid’ tikte ze netjes uit op de schrijfmachine. ‘Het lijkt een vers te zijn van iemand die al veel ervaring heeft, maar dit is wat het gaat worden als je je eraan overgeeft. Ik denk dat ik het ook heb geschreven met het idee dat het toch allemaal niets zou worden met die geheime liefde van mij. Met het idee: ik word er toch niet gelukkig van. Natuurlijk heb ik het gedicht volgepropt met zoveel mogelijk gevoel. Met regelrecht verdriet.’ Spottend: ‘Zoals je ziet is dat wel gelukt! Een gedicht dat begint met “de eenzaamheid” en eindigt met “mijn tranen”.’
Nee, zo'n onderwerp zou Neeltje Maria Min nooit meer bij de kop nemen. ‘Als het in opdracht moest, wellicht... Of, eigenlijk nee, dan ook niet.’
Maar áls het moest, wat zou ze dan anders doen?
‘Alles.’
‘Totale aanstellerij’
De eenzaamheid die in de liefde is
beleefde ik het hevigst bij 't ontwaken
wanneer ik naast mij terwijl dromen braken
dat andere nog slapend lichaam wist
en wilde kussen maar weerhouden werd
door het gevoel dat 't bed waarin wij lagen
mijn wakende aanwezigheid niet zou verdragen
en door 'n vermoeden dat gepaard ging met verdriet:
't vermoeden dat de man naast wie ik lag
nooit terug zou keren uit het zwart gebied
waarin hij heerste en van mijn stil lied
't ontstaan niet kende noch mijn tranen zag.