Wat vloeit mij aan?
Door Rob Schouten
Bij mij om de hoek ligt een restaurant waarvan de naam door een paar bomen gedeeltelijk aan het zicht wordt onttrokken. Ik las de eerste keer tussen de takken door ‘ersentu’ en dus meende ik natuurlijk dat het Restaurant De Hersentumor was. Maar nadat ik er nog eens omheen gefietst was, begreep ik teleurgesteld dat het Restaurant De Kersentuin was. Voer voor gestaltpsychologen. En voor dichters, denk ik, want dingen verkeerd of slordig lezen danwel verstaan, niet goed opletten, het is de potaarde van de poëzie. Robert Lowell noemde Luiheid de tiende muze, maar daaraan kun je rustig Slordigheid en Bijziendheid als nummer elf en twaalf toevoegen.
In het dagelijks leven worden precisie en accuratesse geloof ik als deugd ervaren maar in de dichtkunst schiet je er niet veel mee op. Daar kun je je arendsoog, bril en gehoorapparaat soms beter afzetten. Het woord dat ik op dat restaurant zag staan, ‘hersentumor’, las Tonnus Oosterhoff in een gelijknamig gedicht als ‘hersenmutor’ en daarover gaat dan zijn eruit voortvloeiende vers, hoe zo'n tumor als een soort motortje van alles en nog wat muteert. Misschien is het opzichtige woordspel sinds Wim Kan wat uit de gratie geraakt maar in het geheim profiteren dichters nog altijd graag van de geheime achterdeurleveranties van de taal. Het beroemdste geval, en opgenomen in de canon van dichterlijke momenten, is de regel uit Nijhoffs Awater: ‘Kijk maar, er staat niet wat er staat’, en inderdaad staat er niet ‘waterstaat’. Geen woord gelogen.
Ik hoor het altijd graag, die mislezingen, niet omdat het van Freud moet, maar omdat het zoveel gratis inspiratie oplevert. Het zijn godsgeschenken.
Ik geloof dat het Bernlef was die ooit het woord ‘epicentrum’ mislas of mishoorde voor ‘episch centrum’ en zo moet het ook: men hoort wat men wil horen.
Toch vinden sommige zuurpruimen zulke vondsten maar minnetjes. De criticus Hans Gomperts (m)opperde dat Lucebert in de regel (uit ‘De Amsterdamse school’) ‘veel lachen als rook omgeeft de krachtige zwemmer / die tussen de dakens spartelt’ volgens hem geprofiteerd had van een zetfout, ‘dakens’ voor ‘lakens’, nou ja, beter dan dat hij het zelf bedacht had ‘want de gedachte dat iemand opzettelijk zulke infantiele prutserijtjes heeft zitten construeren is onplezierig’. Je proeft de achterliggende gedachte: als de inspiratie niet een beetje goddelijk is, deugt ze niet.
Zelf heb ik eens een gedicht geschreven naar aanleiding van iets dat ik verkeerd verstaan had. In de tram hoorde ik een jongetje zeggen ‘ik voel me net Rimbaud’, maar na een tijdje drong het tot me door dat hij gezegd moest hebben ‘ik voel me net Rambo’. Thuisgekomen zag ik het aan voor een unieke vondst, maar intussen ben ik erachter gekomen dat het verband tussen Rimbaud en Rambo toch algemener is dan ik hoopte. Wie beide woorden aan een internetzoekmachine opgeeft krijgt toch altijd nog zo'n 400 hits en ik kwam zelfs een artikel tegen getiteld ‘Rimbaud meets Rambo’. Kennelijk betreft het hier een besmettelijke associatie, en die moet je als dichter natuurlijk niet hebben. Een beetje eenmalig moet het liefst wel wezen. Maar ook dan ligt er nog genoeg te wachten. Wie weet iemands Verzemelde Gedichten.