Ratel van citaten
Derwisj kent behalve de titelcyclus nog drie afdelingen. Daarin wordt niet zozeer het ik geproblematiseerd, maar gaat het om traditionele identiteitskwesties: hoe verhoudt de ikfiguur zich ten opzichte van zijn poëzie, de liefde en de buitenwereld. Er is een ‘open brief’ aan collega-dichter Dirk van Bastelaere, een afdeling met liefdesgedichten en tot slot een kroniek van ‘een groep jonge mensen die zich niet kon vereenzelvigen met de zogenaamde omwenteling van 1968’.
Ook als de gedichten in de wij-vorm staan of een jij aanspreken staat de plaatsbepaling van de ik centraal. Het duidelijkst is dat in de titelcyclus, waar gaandeweg de 33 gedichten wordt gesuggereerd dat de jij geen ander figuur is en dat de ik in gesprek is met zichzelf, of met het gedicht. Nolens: ‘Als je spreekt, richt je je ook tot het spreken zelf. De taal richt zich tot de taal van een ander. Anders is er geen gesprek mogelijk. Een dichter kan zich op die manier ook richten tot het gedicht dat zich ter plekke voltrekt. Dat idee is heel sterk aanwezig in deze bundel. Ook al had ik mij voorgenomen, al heel jong, om niet terecht te komen in het steriele straatje van de poëticale poëzie. Ik heb het niet uit de weg kunnen gaan. Er loopt geen duidelijke grens tussen het poëticale en het existentiële.’
Met deze Heideggeriaanse opvatting (‘Der Sprache spricht’) over de taal die zelf spreekt en de ongrijpbare ik begeeft Nolens zich zowaar op postmodern terrein. Terwijl hij zich elders in de bundel afzet tegen het postmodernisme, getuige regels in Derwisj als:
wij streken neer als witte raven
Op een kooi vol postmoderne papegaaien.
En:
Wij zwoeren dat straks onze reutel geen ratel zou zijn
Nolens zegt ‘geen anti-postmodernist’ te zijn. ‘Ik ageer tegen het pathologische relativisme van het postmodernisme. Het is taboe om een bepaalde mening te hebben of een visie te formuleren. Dan ben je kleingeestig. Je vastleggen op zaken die door je temperament worden ingegeven is niet toegestaan. Trouwens, temperament wordt sowieso beschouwd als een aandoening uit de negentiende eeuw.’
Hij vertelt dat de gedichten zich hebben ‘opgedrongen’. ‘Bij de cycli “Derwisj” en “Bres iv” had ik het gevoel - om het cliché te bevestigen - dat ik de regels moest noteren.’
Ze gulpten eruit?
‘Bij “Bres” hoefde ik de regels alleen nog te groeperen. Er bestaat dus wel degelijk zoiets als - waar postmodernisten zo laatdunkend over doen - inspiratie.’
U schreef eerder ook een wrevelig gedicht over inspiratie.
‘Dat is waar. Dat is zo'n gedicht dat ik schrijf tegen mijzelf. Blijkbaar kun je het begrip inspiratie alleen op een ironische manier benaderen, zeker als je er een gedicht over schrijft.’
Ook het begrip ironie wierp u in een gedicht met een brede zwaai het raam uit.
‘Ironie is een vorm van lafheid. Een manier om je te onttrekken aan betekenissen en om alles en ieder woord toch weer af te zwakken. Het geldt als een blijk van intelligentie, maar ik vind het getuigen van een gebrek aan moed. Er is moed nodig om te schrijven.’
Is ironie niet ook een middel om gelaagdheid in een tekst aan te brengen?
‘Er is een verschil tussen gelaagdheid en draaierij. Gedichten moeten niet vrijblijvend zijn. Het interesseert me niet of het gedicht met bloed, zweet en tranen tot stand is gekomen of op de rand van het zwembad, maar ik wil graag de innerlijke noodzaak gecreëerd zien op papier. De tekst moet dwingend zijn, niet zozeer door de “boodschap”, maar door de formele opbouw van de tekst, de prosodie.’
Hoe kan de structuur van een gedicht de noodzakelijkheid aantonen?
‘De vorm kan ervoor zorgen dat het lijkt alsof er een levend organisme op je af komt. Ik lees graag een kristalheldere tekst. Gewoon zinnen met een onderwerp, werkwoord, lijdend voorwerp, zonder uit elkaar gerukte of niet-bestaande woordjes. De ogenschijnlijke eenvoud hoeft geen afbreuk te doen aan de complexiteit van wat er gezegd wordt.’