Niks ironie
Springer kreeg het geloof met de paplepel ingegoten. Zijn ouders waren protestant en stuurden hem - nadat het gezin Schneider vlak na de oorlog per schip was gerepatrieerd uit Nederlands-Indië, waar Carel Jan op 15 januari 1932 werd geboren - naar het Christelijk Gymnasium in Den Haag. ‘Ik vond het als katjang geweldig om naar een echte Hollandse school te gaan. Het christelijke stuitte mij ook helemaal niet tegen de borst. Mijn ouders waren kerks. Dat heb ik nooit als een straf ervaren. Laat staan dat ik er een jeugdtrauma aan over zou hebben gehouden. Welnee.’
Anders dan het meeste dat Springer heeft geschreven blikkert zijn allereerste gepubliceerde gedicht niet van ironie. ‘De trein van het verlangen’, de eerste regel, moet kennelijk volkomen oprecht genomen worden. ‘Het was serieus bedoeld. Niks ironie. Ik wilde in die duistere, pessimistische tijd een hoopvolle uitspraak doen. Er heerste toch de angstige, neergedrukte sfeer van de Koude Oorlog. Net als de andere studenten en jonge mensen in die tijd las ik veel Sartre en de Franse film noir bepaalde de smaak, het was allemaal heel heavy. Daar wilde ik iets tegenover stellen.’ Opmerkelijk genoeg is die verdoemde sfeer in Springers proza over die tijd nauwelijks terug te vinden. In Sterremeer, de novelle die in 1988 diende als Boekenweekgeschenk, beschreef Springer een literair avondje in Wassenaar, waar dichters uit de protestantse kring rond Opwaartsche Wegen en Ontmoeting optraden. Het Wassenaarse huis van ene Snitsveld (‘Toch geen náám voor een schrijver!’) werd gevuld door auteurs die ‘wereldberoemd waren tussen Leeuwarden en Zundert’ en ‘zogenaamd artistieke flodderdassen’ droegen. Bovendien dronken ze te veel ‘royale glazen wijn’. Terwijl ook toen toch al bekend was dat gevoelige dichterszielen daar niet goed tegenkonden.
Op die avond trad ook Felix Sterremeer op, de tragische figuur die zijn naam leende aan Springers novelle. Hij las manmoedig een liefdesgedicht voor, waarvan elk van de tien strofen eindigde op de wanhopige bezwering: ‘Ik vind u op de laatste maan!’ Aan het eind van de laatste strofe werd die exclamatie door de aangeschoten dichter Fraterman, die zelf bekend geworden was met de bundel Romeinse klaprozen (en voor wie, verklapt Springer, de schrijver Ab Visser model stond) beantwoord met het rijm: ‘Geef mij maar rijst met een banaan!’
Niets van die joligheid in het gedicht ‘Spes mundi’. De dichter grinnikt, bijna vijftig jaar na dato. ‘Nee, zie je, het zat zo: ik was verliefd. Ik wilde de toekomst hoopvol tegemoet zien. Ik las alles wat ik schreef voor aan Joky, die mijn vrouw zou worden. We zagen elkaar alleen in het weekend omdat we niet bij elkaar in de buurt woonden. Zij zat in Amsterdam, ik in Leiden. Soms stuurde ik haar ook liefdesgedichten per post. Dat doe je natuurlijk als je jong bent. Eerst richt je je verzen aan een onbestemde minnares, later aan een bewonderde klasgenote, en nog weer later aan een speciaal iemand die de ware blijkt te zijn. Zij vond het prachtig dat ik schreef.’
Het lijkt dus niet te gewaagd om in een van de ‘aanstaande moeders’ in ‘de trein van het verlangen’ zijn geliefde te zien, met wie hij van plan was om een gezin te stichten. ‘Dat klopt,’ zegt Springer. ‘Al heb ik in dit gedicht niet alléén aan haar gedacht. Daarom is het meervoud.’ De volgende regels maken eveneens duidelijk dat het de jonge dichter ernst was. De ‘pijn van het einde’ uit de vierde regel, dat kan de bevalling zijn, maar ook het einde van de wereld. ‘Hopeloosheid, zware periode, angst,’ somt Springer hulpvaardig op. Nergens is de prikkelende, lichte toon van zijn proza terug te vinden. ‘Het is wellicht a-typisch, maar daar is het een jeugdzonde voor. Als ik het nu teruglees, valt het me vooral op dat ik geen dichter ben.’ Naast het meer dan elfhonderd pagina's dikke Verzameld Werk, dat begin vorig jaar verscheen, steekt het dunne stapeltje gedichten inderdaad wat povertjes af - al is een aantal van die gedichten van kwaliteit. ‘Wat je, vind ik, wél duidelijk uit dit gedicht kunt lezen is de invloed van Hans Lodeizen. Op zijn werk was ik zeer gesteld, en dat is eigenlijk nooit meer overgegaan. Dat lees ik nu af en toe nog.’