Wat vloeit mij aan?
Door Rob Schouten
Kun je aan Nederlandse dichters zien waar ze vandaan komen? Zie je de zachte ‘g’ of de ingeslikte stomme ‘e’ op een of andere manier terug in hun poëzie? Vroeger waren veel dichters in hun werk onmiskenbaar ergens geboren of woonachtig. Je hoefde bij Ida Gerhardt maar heel eventjes op zoek om te ontdekken dat ze in de buurt van Zutphen toefde. Ook Achterberg had een heldere biotoop, al onthield hij ons (in tegenstelling tot Jan Arends) de inrichtingen waar hij minstens even regelmatig zal als thuis. Maar als je gedichten als ‘Hulshorst’ of ‘Groeten uit Neede’ leest, voel je wel dat hij van Midden-Nederland was. Hij schreef weliswaar een hele ‘Ode aan Den Haag’ maar je merkt dat hij daar slechts op bezoek was - in ‘Gerzon’ bijvoorbeeld schrijft-ie: ‘Een etaleur staat met een pop te stoeien. / Hij waant zich met zijn eigen vrouw alleen.’ Typisch de observatie van een provinciaal. Laten we in dit verband trouwens maar helemaal zwijgen van gedichten als ‘Damascus’ of ‘Emmaüs’. Ook stadsdichters als Jules Deelder en Remco Campert lopen in hun gedichten regelmatig door de eigen straten. We hebben het hier kortom over de topografisch transparanten.
Maar er zijn ook dichters die een omweg bewandelen. Zo kennen we van Wiel Kusters allemaal gedichten over de mijn-cultuur, terwijl je de dichter Frans Budé zo te zien in de buurt van heuvellandschappen en vindplaatsen van fossielen moet zoeken. Limburgers, denk je dan al gauw, al hoor je hun zachte ‘g’ niet direct. Nog ingewikkelder ligt het bij Pierre Kemp, van wie we de Zuid-Nederlandse inslag als het ware via ‘circumstantial evidence’ moeten afleiden: zo licht en zingend is men in het Noorden, Oosten en Westen van Nederland niet.
Meestal zijn het aardrijkskundige verwijzingen of cultureel gekleurde stemmingsbeelden die ons op het spoor van zo'n dichter brengen. Zelden kun je verblijfplaatsen aflezen aan het taalgebruik. Toch zou er mijns inziens wel een linguistische decoderingsformule denkbaar zijn die aantoont dat C.O. Jellema een Groningse dichter, en Pé Hawinkels een Nijmeegse was. Je hebt wel dichters die soms wat tongval in hun werk willen vervlechten, zoals Willem Wilmink het Twents, terwijl anderstaligen als Obe Postma natuurlijk helemaal demonstratief over hun geboortegrond lopen, maar gebruikelijk is het niet. Onder hedendaagse dichters is Tonnus Oosterhoff een van de uitzonderingen. In een van de gedichten uit (Robuuste tongwerken,) een stralend plenum lees ik: ‘De voorzitter van een club, met dik bloed om de knop, en zijn / vrouw zwijng.’ Dat ‘zwijng’ moet een van de weinige momenten zijn dat we de ingeslikte ‘e’ van het Saksische dialect te zien (of juist niet te zien) krijgen.
Komen jonge dichters ook nog ergens vandaan? Ik keek achtereenvolgens in de bloemlezingen Sprong naar de sterren en Vanuit de lucht. Nee, niks te zien, de provincie lijkt opgeheven. Alleen bij het gedicht ‘Hooi’ van Tjitse Hofman denk je even aan het platteland. Maar Mustafa Stitou's ‘Het orakel van Zalk’ wijst niet op persoonlijke betrokkenheid. Verder zagen wij slechts de Albert Cuyp en het Waterlooplein (bij Hagar Peeters), het water van de Amstel bij Maria Barnas, een plattegrond van de stad Leiden (in ‘Leiden met het meisje van zilver’ door Ilja Leonard Pfeijffer) en diergaarde Blijdorp bij Steven Verhelst. Het achterland is foetsie, dichters van nu doen het in de grote stad. Goed om te weten.