huis de afgelopen veertien jaar heerlijk gewoond. Als ik zo de balans opmaak, dan denk ik: zou er nog iets in het leven zijn wat ik had willen bereiken? Nee, eigenlijk niet. Als ik nog tien jaar had geleefd, zou er nog het een en ander aan zijn toegevoegd. Maar ik heb niet het idee dat mijn leven onaf is. Met die innerlijke overtuiging is het gemakkelijker om afscheid te nemen.’
De dood heeft altijd een stevige stempel op Jellema's verzen gedrukt. Het zoeken naar harmonie tussen leven en sterven, tussen gaan en vergaan keert bijna in elk gedicht terug. Zijn laatste bundel, Stemtest, die net is verschenen, lijkt een vooraankondiging van zijn naderende dood.
- meer licht, zei Goethe in de stoel
waarin hij stierf; verloor hij zicht
of ging hem pas een licht op, eindelijk?
(Uit: ‘Zicht’. Stemtest. Querido, 2003)
‘Dat ben ik me niet bewust geweest,’ zegt Jellema. ‘De poëzie gaat natuurlijk altijd over de liefde en de dood. Op zich is dat dus niet verwonderlijk. Al viel me bij het doorbladeren van de bundel wel op hoe sterk dat effect optrad. Maar toen ik de gedichten bij mijn uitgever inleverde, wist ik nog van niets.’
Toch speelde het besef van vergankelijkheid mee in elke beslissing die hij nam in zijn leven. Bij de aankoop van Oosterhouw, bijvoorbeeld, was het van cruciaal belang dat het ‘een goed huis was om in te sterven’.
Op zo'n wierde, zeiden we, dicht
bij zo'n eeuwenoud kerkje, zo
zouden ook wij wel - en wezen
elkaar de symbolen: zandloper,
vlinder, als ring om namen
de slang die zichzelf in de staart bijt.
(Uit: ‘Het waait er altijd’. Stemtest. Querido, 2003)
‘Toen ik midden in de stad woonde, in Groningen, had ik heel weinig ruimte om me heen. Op een gegeven moment kwam ik tot de conclusie: in dit huis kan ik niet sterven. Dus zijn we naar Leens vertrokken.’ Het platteland was een verademing voor Jellema. ‘Ik ben altijd heel sterk verbonden met de natuur. Mijn ouders hadden dat ook, en het is mij met de paplepel ingegoten. Ik ben geen stadsmens. Dan sta je ook anders tegenover vergankelijkheid, dood en de seizoenen. Voor een stadsmens is dat ritme van de lente, zomer, herfst en winter, van groei en vergaan, minder zichtbaar en voelbaar. Als je buiten woont, beleef je echt de seizoenen.’
Elke ochtend maakt Jellema een wandeling door de tuin met zijn twee honden, Haas & Co. Langs de enorme treurbeuk, het theehuisje, de vijvers en het labyrint van hagen. Die wandelingen, geeft hij toe, stemmen hem weemoedig. ‘Er zijn twee jonge bomen die ik zelf heb opgekweekt vanuit een noot en een kastanje en die heb ik vertroeteld. De ene boom is iets groter dan ik, de andere is iets kleiner. Altijd als ik ze zie denk ik: over tien jaar zijn het al echt bomen, dragen ze vrucht. Ik zal het niet meer meemaken. Dat heeft iets treurigs.’
Maar dat is niet de grondtoon van zijn dagelijks bestaan. ‘Ik ben zielsgelukkig dat het voorjaar is. Ik kijk om me heen, zie wat er opkomt. Hoe de bomen ontbotten. Dat ontwaken van het voorjaar beleef ik ook in mezelf. Vanochtend liep ik door de tuin en dacht ik: wat gek eigenlijk, volgend jaar is er weer een voorjaar en dan ben ik er niet meer. Maar ik vind het heel troostrijk dat er volgend jaar wel weer een voorjaar is - al zie ik het dan niet meer.’
De seizoenen, de natuur en het landschap vormen niet alleen de plattegrond van Jellema's poëzie, maar ook van zijn geheugen. Bij iedere beschrijving van het Groningse landschap om hem heen gaan zijn gedachten terug naar zijn ouderlijk huis in het Drentse Beilen, waar hij zijn jeugd doorbracht.
Op 't gras vannacht zag ik mijn ouders zitten,
Luchtig gekleed in voorjaarsochtendlicht;
'k herkende hen eerst niet aan hun gezicht
maar aan hun houding, als vanouds in witte
tuinstoelen naast elkaar, hun blik gericht
verwelkomend op mij; ik kwam niet nader,
dronk het beeld in, het beeld van moeder, vader,
en achter mij groeide de toekomst dicht.
Die tuin nu wandelpark, het huis kantoor,
niets weet mij daar nog, de voetstap van vreemden
wiste door jaren heen van ons elk spoor.
En toch vannacht dat grasveld, zij daardoor
nog op hun vaste plek, nog geen ontheemden,
en wie ik werd ging in hun blik teloor.
(Uit: ‘Tijdopname’. Droomtijd. Querido, 1999)
‘De plek waar je de wereld leert kennen blijft altijd dé plek waaraan je alle latere plekken toetst. In mijn herinnering was het daar ideaal. Een groot huis, een heel grote tuin die grensde aan de Beilerstroom. Je kon uit de tuin zo de velden in lopen, het oude Drentse landschap in met holle weggetjes en walletjes naar buurtschappen waar rietgedekte boerderijen lagen... het was een paradijselijk landschap. Zo heb ik het ook beleefd. Die plek is in mijn gedachten altijd aanwezig.’
Jellema's vader was dominee, en ook de zoon besloot om theologie te gaan studeren. ‘Toch lag die keuze niet zo voor de hand. Mijn moeder was niet gelovig, en het beroep van mijn vader speelde niet een wezenlijke rol in ons gezin. Dat heeft mij niet tot mijn keuze gebracht. Ik ben heel beschermd en cultureel gericht opgegroeid. Er werd gelezen, we gingen naar concerten, tentoonstellingen. Mijn ouders namen ons overal mee naartoe. De wereld was buiten onze hagen.’
Toen hij ging studeren was Jellema nog tamelijk onvolwassen, en maatschappelijk onbewust. ‘Ik wist van niets en wilde aanvankelijk kunstgeschiedenis gaan studeren. Waarop mijn vader zei: dat is geen studie waarmee je een baan kunt vinden. Nu was dat in het begin van de jaren vijftig ook zo. Drie studies kwamen in aanmerking voor een reguliere carrière: rechten, medicijnen en theologie. Ik had gymnasium alfa, dus medicijnen viel af. Toen zei mijn vader: ga dan rechten studeren, dan kun je er kunstgeschiedenis bij doen.’
In zijn groentijd als ‘feut’, aspirant-lid van het Amsterdams Studentencorps, kreeg hij een ongeluk met zijn voet en moest hij twee weken thuis zitten met zijn been omhoog. Terug in Beilen, besefte hij: ik wil later terugkeren in deze sfeer. Naar een groot huis, een mooie tuin met een treurbeuk. Een pastorie. Daarop hinkte hij naar de studeerkamer van zijn vader, deed de deur open en zei tegen hem: ‘Rechten en kunstgeschiedenis, dat is me te ingewikkeld. Ik ga theologie studeren.’
Het was een romantische dwaling van de geest. Eigenlijk stond de jonge Jellema niet achter die keuze, maar hij heeft er later toch nooit spijt van gehad. ‘De theologie-faculteit aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam was vrijzinnig. Er werden vakken gegeven als godsdienstfenomenologie, geschiedenis en wijsbegeerte. En dat waren nu juist de vakken die mij zeer boeiden, en die mij een heel andere kijk hebben gegeven op religie en het leven. Dat was zeer, zeer inspirerend.’
Na vier jaar studie, hij was toen 22, naderde het predikantschap. ‘Toen dacht ik: dit gaat niet goed. Zo meteen moet ik de gemeente in en de kansel op. Daar zag ik mezelf niet staan. Dus heb ik op de valreep besloten germanistiek te gaan studeren.’ Tijdens zijn studie van de Duitse literatuur raakte hij zwaar onder de indruk van Rilke en Hölderlin. Hun werk kuste iets in hem wakker. ‘Aangaande Hölderlin’ schreef Jellema de strofe:
Hij was er nog en niet. Zijn lichaam leefde.
Zijn werk al voor hij stierf nalatenschap.
Beelden van het verleden worden niet
door de natuur verlaten. Zonder klacht
is de volkomenheid. Schreef hij. Hij kon
het weten, hij was reeds aan gene zijde
van wat de dingen zijn, toeval en tijd.
(Uit: ‘Aangaande Hölderlin’. Gedichten, oden, sonnetten. Querido, 1992)
Hölderlin maakte weliswaar een daverende indruk, maar hij was lang niet de eerste dichter die Jellema ademloos las. Als tiener was hij een tijdje in de ban van Achterberg, en hij speurde in boekhandels naar werk van moderne dichters. ‘Het eerste bundeltje dat ik zelf kocht was de bloemlezing Dichters van deze tijd. We hadden thuis ook Leopold, Bloem en Nijhoff in de kast staan, en die poëzie kende ik ook al. Maar voor mezelf, van mijn zakgeld, kocht ik die bloemlezing, vanuit een zeer wezenlijke interesse. Ik moest dat boek hebben.’
Zelf begon Jellema niet te dichten uit imitatiedrift, maar schijnbaar bij toeval. Als tienjarig jongetje werd hij met tuberculose besmet door een buurman die met open tbc was teruggekeerd uit het concentratiekamp. Hij moest lange tijd het bed houden, en maakte uit verveling een aantal gedichtjes. ‘Over sneeuwvlokjes, herinner ik me er eentje. In de tweede klas van het gymnasium kreeg ik opnieuw plotseling aandrang gedichten te maken. Vanaf dat moment, vanaf mijn veertiende, ben ik dat altijd blijven doen.’
Het dichten kwam voort uit innerlijke noodzaak. ‘Hoe verklaar je anders dat een puber zijn emoties en gevoelens in versvorm op papier gaat zetten? Ik heb nog schoolschriften vol met die jeugdversjes.’ Die versjes lijken overigens in de verste verte niet op de gedichten die hij nu schrijft. Jellema's ogen flonkeren van ironie. ‘Destijds kwamen die gedichten in mij op omdat ik mij natuurlijk héél ongelukkig voelde. Weltschmerz. Spleen. Dat hoort erbij als puber. Als ik ze nu teruglees, dan zie ik hoe ontzaglijk somber ze zijn. Die houding houdt natuurlijk op. Ik schrijf nu vanuit een heel andere intentie en gemoedsgesteldheid.’
Zijn ‘volwassen’ poëzie ontwikkelde zich van licht en romantisch naar filosofisch en duister - en weer terug. In die golfbeweging is een gevoel van religiositeit altijd blijven bestaan. ‘Ik ben opgegroeid met een wereldbeeld dat niet samenvalt met het hier en nu, maar met een wereldbeeld dat transcendeert. Ik heb mezelf gedurende de jaren losgemaakt van theologie, van denken in leerstelligheden. Het kerkelijke geloven heb ik losgelaten. Maar wat je niet helemaal kunt loslaten als je ermee bent opgegroeid, is dat er een transcendentie is. En daarmee leef ik.’
De gedichten bevatten geen concreet beeld van god, en de bijbelse verhalen zijn voor Jellema indrukwekkende mythen die heel beslissend zijn geweest voor het denken van de mens. Geen geboden. Zijn religiositeit wordt eerder gevoed door het neo-platonisme en de mystiek, met name zoals die is verwoord door de dertiende eeuwse mysticus Meister Eckhart. ‘Zoals die schrijft over de relatie tussen de schepselen en de schepper, zoals hij beeldloos over god spreekt... daar herken ik veel in. Het hele denken over de ziel. Heel erg doorleefd én met een hoog abstractieniveau. Eckharts geschriften beschouw ik als een vorm van hoge poëzie. Wat doet de poëzie anders dan ons over de werkelijkheid heen tillen? Is dat niet het wezen van de poëzie?’
Ook in Jellema's huidige situatie houdt het werk van Eckhart stand. ‘Het blijft overeind. Het geeft me houvast, net als het schrijven van poëzie. Als ik hier 's ochtends aan tafel zit te schrijven - wat lang niet elke ochtend gebeurt, het komt met tussenpozen - dan geeft me dat troost.’
De mystiek is lang niet het enige wat Jellema in zijn poëzie heeft toegelaten. Vaak ontstaat een gedicht uit een reflectie op wat anderen hebben geschreven of geschilderd. Hij wijst op de schitterende, bevreemdende schilderijen van Wout Muller en Matthijs Röling aan de wand van het oude huis. Jellema dichtte ook naar aanleiding van het werk van Van Gogh en Ruysdael. ‘Het werk van anderen levert een verbreding van de thematiek op. Mijn eerste gedichten zijn ik-gerichter, maar gaandeweg heb ik gemerkt hoe prettig het is om elementen te gebruiken die hun waarde al eens overtuigend hadden bewezen.’
Dit is precies wat wordt aangeduid met ‘spolia’, de latijnse term die Jellema al eens gebruikte als titel voor een bundel. ‘Een hele goede vriend van mij leidde mij in Rome eens rond in de San Clemente, een basilica tussen de Lateraan en het Colosseum.’ De San Clemente is gebouwd op de fundamenten van een oude kerk, en die kerk rust weer op de resten van een Mythras-tempel uit de Romeinse tijd. In de bovenste twee kerken zijn steeds ‘spolia’ gebruikt, materialen uit de bestaande kerk om de nieuwe op te bouwen. ‘Toen ik dat woord hoorde, en mijn vriend mij uitlegde wat “spolia” betekent, wist ik onmiddellijk: dat is de titel van mijn volgende bundel.’