Wat vloeit mij aan?
Door Rob Schouten
Opeens trof het me als het verdwijnen van de mus uit het Nederlandse straatbeeld: er word in de Nederlandse dichtkunst zelden meer gehuild; nergens snikt of schreit men nog. ‘Ik ween om bloemen in de knop gebroken’, beweerde Kloos en al geloven we er geen snars van, hij schreef het toch maar op. ‘Alle malen zal ik wenen,’ eindigde Leo Vroman ongegeneerd zijn bekende gedicht. ‘Waarom schreit ghy? Waarom greit ghy, op mijn lijck?’ vraagt zaligh kijntje Constantijntje van Vondel zich af, ten teken dat de dood nog van tranen vergezeld ging. Net zoals vroeger de liefde trouwens, in bijvoorbeeld (ik pak maar wat uit de kast) het droevig maagdelijn van snikspecialist Piet Paaltjes: ‘Roodgeweend zijn de englenoogen / van het droevig maagdelijn’. Veel dichterlijke woorden dienen er toe om ons eens stevig te laten janken. Rousseau's ‘Julie ou la nouvelle Heloïse’ is een ware encyclopedie op het gebied van het huilen uit lijden en medelijden.
Terzelfdertijd verhief Abbé Prévost de jammerklacht in de adelstand door het over ‘de vreugde van het huilen te hebben.’ Rhijnvis Feith kon zich zelfs niets ergers voorstellen dan wanneer men van verdriet niet meer kon huilen: ‘O Willem, voel hoezeer mijn hart uitgeteerd moet zijn om u dit met de eigen droge woorden over te brengen. Hoedanig mijn hersens verzengd moeten zijn om bij dit zielschokkend verhaal geen enkele traan meer te kunnen plengen.’
Uitdroging door te weinig verdriet is zelfs gevaarlijk, aldus Lord Tennyson: ‘She must weep or she will die.’ Levensliederen worden bij voorkeur door een waas van tranen aangehoord, (‘ik zit hier heel alleen kerstfeest te vieren’) en ook de Matthäus Passion windt er geen doekjes om: ‘Wir setzen uns mit Tränen nieder’. Huilen hoorde vroeger tot de hooggewaardeerde culturele bezigheden: stil wenen, grienen, lamenteren, tomeloos snikken. En dat bij liefst van alles: verdriet, vreugde, verlangen. Misschien dat je in jongensboeken (onder de last van het klaaglijk gezongen ‘Een man mag niet huilen’ ongetwijfeld) even ontmoedigd werd maar daarna barstte men weer snel in snikken uit. Ik herinner me dan ook uit mijn eigen jeugd dat mijn mededeling dat zelfs ‘Alleen op de wereld’ bij mij geen tranen had verwekt, de buitenwereld leek te wijzen op duchtige harteloosheid.
Van Thomas Mann bijvoorbeeld mocht Hanno Buddenbrook best snotteren omdat hij zijn huiswerk niet kent - we zien hier trouwens de wazige cultuur van de anti-held opdoemen. En nog veel meer indruk maakt het homerische geween van de held Achilles bij het lijk van zijn vriend Patroklos. Maar in de hedendaagse dichtkunst wordt niet meer gehuild, de traan is een fossiel geworden. Dichters zijn verbaasd over de wereld, ze glimlachen, een enkeling treurt wat vrijblijvend over de liefde maar huilen is al een jaar of twintig uit. De laatste traan die ik de afgelopen jaren in de vaderlandse dichtkunst tegenkwam werd gefabriceerd door Kees Winkler die in het gedicht ‘Pasen 1988’ meldde: ‘Ik huil soms als ik uit de kerk kom’. Daarna is er niks meer van vernomen, niet in het ‘Lamento’ van Remco Campert, niet bij de rouwgedichten rond Herman de Coninck of Eddy van Vliet. Ongemerkt verdween aan het eind van de twintigste eeuw een psychohygiënisch motief uit de poëzie.