Jeugdzonde
Door Onno Blom
‘Ik hief mijn hand op tussen mij en 't licht’
Het allereerste dat Haasse ooit in Nederland aan de openbaarheid prijsgaf was geen proza, maar poëzie. Het betrof een titelloos gedicht (dat later werd opgenomen in Stroomversnelling) en begint met de strofe:
Ik hief mijn hand op tussen mij en 't licht
en zag het dieprood schijnen van mijn bloed
om donk're kern van beendren en gewricht
en wist verwonderd dat ik sterven moet
‘Dit gedicht,’ vertelt Haasse desgevraagd in haar huis in Amsterdam, ‘heb ik geschreven in Batavia in 1935. Ik was toen zeventien. Ik ken het nog altijd uit mijn hoofd.’ Het gedicht was niet het eerste dat zij ooit schreef. Al zolang als zij zich kan herinneren noteert zij indrukken, schrijft verhalen én gedichten. ‘Ik schrijf omdat ik niet anders kan. Schrijven is mijn manier van zijn. Ik kan me helemaal niet voorstellen hoe het is om te leven zonder dat.’
De eerste verhaaltjes die Haasse van zichzelf heeft bewaard, schreef zij toen zij een jaar of zeven was. De kleine Hella - geboren op 2 februari 1918 in de wijk Weltevreden in Batavia, de hoofdstad van het toenmalige Nederlands-Indië - verbleef toen in een kinderpension in Baarn omdat haar moeder Käthe, een concertpianiste, vanwege een ernstige longaandoening moest kuren in Zwitserland. Haar vader, Willem Hendrik Haasse, werkzaam als inspecteur van financiën, was in Indië achtergebleven en kon niet alleen voor zijn kinderen zorgen. ‘Ik heb die verhaaltjes onlangs opnieuw ontdekt,’ zegt Haasse. ‘Het zijn verhaaltjes met potlood geschreven, over een moeder die sterft en een vader die altijd afwezig is.’
In het voorjaar van 1928 werd haar moeder genezen verklaard. Het gezin (haar broertje Wim had in de tussentijd bij zijn grootouders in Baarn gewoond) werd in Zwitserland herenigd en keerde terug naar Indië. Eerst naar Bandoeng, later naar Buitenzorg. Daar voltooide de twaalfjarige Hella, aangeraakt door de boeken van Jules Verne, Van Lennep en Oltmans, drie hoofdstukken van haar eerste historische roman: Het huys met de Meerminne, roman uit de vaderlandse Geschiedenis.
In 1931 verhuisde het gezin opnieuw, nu naar Kebon Sirih, en later naar de Kramatlaan in Batavia, enige huizen verwijderd van de plek waar Maria Dermout had gewoond. Hella had daar een heerlijke tijd. In Batavia bezocht zij het lyceum van de Carpentier Alting Stichting (cas), en werd daar, naar eigen zeggen, ‘doordrenkt met poëzie’. Samen met de latere schrijfsters Aya Zikken en Margaretha Ferguson was zij lid van de Literaire Club (Elcee) van de school. Ze schreef een literaire rubriek in Opgang. Tijdschrift door en voor leerlingen van het cas, en verslond de verzen van Marsman, Du Perron en Roland Holst.
‘Ik las veel poëzie, en wilde natuurlijk zelf ook verzen schrijven. Als je enige aanleg hebt tot het creatieve gaat dat vanzelf. Proza is veel moeilijker. Daarvoor heb je kijk op mensen nodig, en het technische vernuft om een verhaal in elkaar te zetten. Een verhaal met een kop en een staart schrijven, dat kon ik toen nog niet - maar een gedicht, in kort bestek iets neerzetten, dat durfde ik wél.’
dat deze hand verstijft eens en vergaat,
en dat het onafwendbare bederf
mij nooit verlaat, maar met mij gaat en staat
en mij verteert, wanneer ik eenmaal sterf.
Haasse's eerste gepubliceerde gedicht is, om het mild te zeggen, niet zonder pathos geschreven. De schrijfster grinnikt. ‘Dat heeft twee redenen,’ zegt zij. ‘Eén: het gedicht spiegelt de poëzie van die tijd. Mijn literaire voorbeelden schreven, vanuit het perspectief van het heden, veel plechtstatiger en stonden een dramatischer toon toe. Twee: ik was zeventien. Het was geen aanstellerij. Ik had voor mijn gevoel echt iets ontdekt, en dat probeerde ik voor mezelf zo mooi mogelijk op te schrijven.’ Wat zij ontdekt had, dat was haar eigen sterfelijkheid. ‘Als ik één ding zeker wist, dan was het dat ik op een dag zou sterven. Dat is nooit veranderd. Dat het leven uitloopt op de dood. Al voelde ik het destijds misschien anders dan nu, omdat ik toen mijn hele leven nog voor mij had.’
Nadat Haasse dit gedicht had geschreven, werd het niet meteen gepubliceerd. Ze nam het mee in haar koffer, toen zij in de zomer van 1938, nadat zij eindexamen had gedaan, door haar ouders naar Holland werd gestuurd om te gaan studeren. Ze vertrok uit Java met de boot, en zag door haar tranen heen haar ouders kleiner en kleiner worden aan de kade van Priok. ‘Ik huilde niet,’ schreef zij in 1954 in Zelfportret als legkaart, ‘omdat ik mijn ouders en het land van mijn jeugd moest achterlaten, maar om de overrompelende zekerheid, waar ik niet over spreken kon, dat dit alles voorbij was, voorgoed. Java verdween achter de horizon, een donkere golvende lijn, ik zou er nooit terugkomen, het zou acht jaar duren voor ik mijn ouders terugzag.’
Eenmaal in Holland aangekomen, ging zij studeren in de hoofdstad, en meldde zij zich aan bij de Amsterdamsche Vrouwelijke Studenten Vereeniging (avsv). Bij de ontgroening bleek, zo schreef zij in Zelfportret als legkaart, dat zij in maatschappelijk opzicht zo naïef was als een pasgeboren kind. ‘Ik kon alle maitresses van Louis xv, alle opera's van Wagner, alle tragedies en blijspelen van Shakespeare in chronologische volgorde opnoemen, desgewenst de inhoud van het Ramayana, de Cuchulainn-cyclus, of de Volsunga-saga vertellen, ik had de kwatrijnen van Hafiz gelezen en Burckhardts Die Renaissance in Italien, geproefd van Plato en Tacitus, geroken aan Nietzsche en Schopenhauer, Ter Braak, Ortega y Gasset, Spengler en Ruskin, om van de nog meer pretentieuze pogingen maar te zwijgen, ik kende de zonnehymne van Achnaton uit het hoofd, driekwart van de muziekliteratuur tussen Bach en Honegger had ik wel eens gehoord, men hoefde niet te proberen mij een Ingres voor een Delacroix, een Mantegna voor een Piero della Francesca te verkopen, maar ik wist geen enkele naam van een minister of van een Amsterdams gemeenteraadslid te noemen, van programma en streven van de belangrijkste politieke partijen had ik niet het flauwste begrip, de internationale problemen en verhoudingen waren voor mij een gesloten boek, van de meeste bekende Nederlandse instellingen, ondernemingen, verenigingen, enzovoort had ik nog nooit gehoord.’
Toch vonden haar ‘on-maatschappelijke’ kwaliteiten binnen het studentencorps hun plaats. Haasse werd gevraagd een bijdrage te leveren aan de Amsterdamsche Studentenalmanak voor het jaar 1939, en stemde toe. Zij leverde bij de redactie - waarin ook haar latere echtgenoot Jan van Lelyveld zitting had - haar romantische, titelloze gedicht uit 1935 in, dat eindigt met de regels:
Ik hief mijn hand op tussen mij en 't licht
en zag het dieprood schijnen van mijn bloed
om donk're kern van beendren en gewricht
en wist verwonderd dat ik sterven moet
dat deze hand verstijft eens en vergaat,
en dat het onafwendbare bederf
mij nooit verlaat, maar met mij gaat en staat
en mij verteert, wanneer ik eenmaal sterf.
En toch: dit hart dat binnen in mij brandt
doet nimmer afstand van zijn zoeten waan
dat er iets blijft van mij - al zal mijn hand
diep in het stof tot kleurloos stof vergaan.
En toch: dit hart dat binnen in mij brandt
doet nimmer afstand van zijn zoeten waan
dat er iets blijft van mij - al zal mijn hand
diep in het stof tot kleurloos stof vergaan.
Het is curieus. Het lijkt wel of Haasse in haar eerste ‘voldragen’ gedicht al preludeert - ‘iets blijft van mij’ - op haar toekomstige literaire oeuvre. Op het werk dat haar persoon zal overleven. ‘Toch was dat niet zo,’ zegt Haasse. ‘Ik heb nooit bedacht om schrijver te worden. Dat is gewoon vanzelf gebeurd. Maar in mij brandde wel het verlangen om creatief te zijn. Dat had ik, en dat heb ik - ook al ken ik nu wel de overweldigende ervaring van de wereld - zo hevig, dat het bijna pijn doet. Ik moet daar iets mee doen om verder te leven.’
Hoe diep gevoeld ook, het gedicht laat ook de mogelijkheid bestaan dat we te maken hebben met een illusie, ‘een zoeten waan’. Haasse knikt. ‘Ik dacht óók al bij mezelf: klopt dat nu wel?’ De stelligheid van het gedicht was de reden dat de inmiddels 84-jarige schrijfster een tijd lang niet graag aan haar poëzie werd herinnerd. ‘Ik voel nog altijd een lichte gêne. Bijna alle gedichten die in de bundel Stroomversnelling terecht zijn gekomen zijn zeer persoonlijk en intiem. Dat is op zichzelf niet erg. Ze zijn volstrekt oprecht. Nee, het schaamtevolle zit 'm in de toon. Ik wilde wat ik voelde destijds zo hevig mogelijk zeggen, terwijl ik nu weet: je kan niet terughoudend genoeg zijn.’