de val, die nagenoeg de sprong gelijk is; en de dorst,
de onlesbare, die ons tart en geruststelt, die blijft.
Ik neem af
Ik neem af; even groot en adequaat nog
jij, in deze plompverloren kamer.
De heldere substanties die ik inneem,
maar die vals zijn, want vertroebelend,
dienen tegen het licht gehouden voor
maximale schoonheid. Ik lach, prijs, eer,
schilder uitgebreid de vermoeidheid die een
halve dag werken in mijn leden achterliet.
Zoals ik me vasthou aan de schaal zoutjes,
precies zo draag jij haar. Zoals jij
de glazen ledigt, zo ledig ik mijzelf.
En alles is goed, want eindigt.
Hart
Ik trek mij terug zo ver ik kan: tot in het hart: goudmijn:
zoutmijn; verblijfplaats van bloed, ribbenkast rondom.
Hier zal ik veilig zijn voor een en ander, hier is werk.
Span huid, draag kleding, verlaat nooit het huis.
Het verdunde bloed wordt gemakkelijk rondgepompt.
Stootte het lichaam zich, het zou bloeden tot het nuchter
was; was het ziek, zoutoplossingen werden toegediend,
tegen uitdroging en dood. Het zou zich redden.
Een dier van bloed dit, hijgend en steunend, vermoeid
zich in zijn leger rollend, passend in zijn wijdvertakte vorm.
Maar men kan in zichzelf gekeerd zijn, werkelijk ín zich
is men niet. Men staat steeds weer uit zich op, tollend, suizend.
Mark Boog (Utrecht, 1970) debuteerde in 2000 met de bundel Alsof er iets gebeurt, zijn debuut werd bekroond met de C. Buddingh'-prijs 2001. In 2001 verscheen zijn eerste roman De vuistslag.