Uitputting en herstel
‘Een dichter is nooit verzadigd, maar je krijgt een eigen stem, dus zoek je meer en meer in een bepaalde richting. Zo merk ik dat ik nu zoek naar een stem die bereid is te zeggen: ik ben dik, ik heb kinderen, ik heb een verschrikkelijke vent, of juist een hele lieve vent. Een prachtig mooi en jeugdig liefdesgedicht interesseert me niet meer. Ik zoek niet langer opties.
Die skryfproses, as sonnet
hoe bang het ek geword om poëties baldadig te dink,
om my geliefde rymloos en vormloos te laat uitrank
hoe sku het ek geword om in lote onbevange vers
sy penis onverantwoordelik ysterklaar by die naam te noem
die krimp en los van sy balle by daglig waar te neem
die sagte kurk van sy tepels tot harde stukkies bas
om brutale stuifmeel oor blare te vlek
en argeloos sy anus aan my pen te laat bot
maar totaal geïnhibeer deur laboratoriumtoetse en handleidings
bedink ek elke derde nag netjiese stellasies vers, noukeurig
en dimensioneel opgelei, verrassend berym en kosmies met titels bemes
en uiteindelik: ryp gekwatryn, onpersoonlik met kenners
oor gekweel, word die hele seksdaad nou
'n slim-slim slimmer ritueel.
(Uit: Otters in bronslaai)
Het schrijfproces, als sonnet
wat ben ik bang geworden om poëtisch baldadig te denken
om mijn geliefde rijmloos en vormloos te laten ranken
hoe schuw ben ik geworden om in loten onbevangen vers
zijn penis onverantwoordelijk staalhard bij de naam te noemen
het krimpen en hangen van zijn ballen op klaarlichte dag waar te nemen
de zachte kurk van zijn tepels tot harde stukjes bast
om brutaal stuifmeel over bladeren te vlekken
en argeloos zijn anus aan mijn pen te laten botten
maar totaal geremd door laboratoriumtests en bijsluiters
bedenk ik om de twee dagen keurige stellages verzen, nauwkeurig
en dimensionaal opgetast, verrassend berijmd en kosmisch met titels bemest
en uiteindelijk rijp gekwatrijnd, onpersoonlijk met kenners
over gekweel, wordt de hele seksdaad nu
een slim-slim slimmer ritueel.
De poëzie van Antjie Krog schotelt de lezer een groot scala aan emoties en stemmingen voor. Geen poëzie waarbij je achterover kunt zitten. En niet omdat de gedichten ondoorgrondelijk zouden zijn, maar omdat ze zo genadeloos en rauw zijn. Is het schrijven van poëzie uitputtend?
‘Als een bundel eenmaal af is, raak ik niet alleen in een depressie maar ook onverschillig. Ik word een gevaar, kijk niet uit bij het oversteken. Er is geen enkele reden waarom ik nog zou moeten bestaan en ik denk ook altijd dat ik nooit meer iets zal schrijven. Als ik vroeger een bundel publiceerde, was de volgende alweer bijna af. Maar ik merk dat de herstelperiode langer duurt naarmate ik ouder word. Toen ik als journalist werkte kon ik zelfs helemaal níets schrijven: teveel stemmen in m'n hoofd, teveel beslommeringen. Kleur kom nooit alleen nie was een toets: was er nog iets over, wás er nog een stem.’
Het werk van Antjie Krog is vanaf haar allereerste gedicht herkenbaar als persoonlijk, open en onbezonnen. Vanaf de bundel Otters in bronslaai (1981) is er echter een toenemende rijping te bespeuren. Die lijn zet zich voort met Jerusalemgangers (1985), de thematisch zeer hechte bundel Lady Anne (1989) en Gedigte 1989-1995 (1995). Kleur kom nooit alleen nie (2000) is het voorlopige hoogtepunt van die toenemende geslepenheid en het groeiende vakmanschap.
‘Ik had als journaliste de landelijke verkiezingen net achter de rug en was óp. Ik trok met een fotograaf naar het Richtersveld, het was voor een Nederlandse publicatie. Hij had z'n Nederlandse vriendin mee, een schilderes. Ik zag hoe ze aantekeningen maakte. Ik vroeg haar waarom ze dat deed. “ik meng kleuren in m'n hoofd. Je moet bedenken: kleur komt nooit alleen.” Toen ze dat zei wist ik: ha, maar dit is het! Er brak iets open.’
Iedereen die Antjie Krog weleens heeft zien optreden, bijvoorbeeld tijdens Poetry International, tijdens de Nacht van de Poëzie, of Winternachten, weet hoe gearticuleerd en intens haar voordracht is.
‘Een gedicht is iets anders dan proza. Een opgebroken tekst is nog geen poëzie. Het is de muziek die het tot poëzie maakt. Natuurlijk kan het begrip “muziek” van dichter tot dichter verschillen, maar als een gedicht hardop niet werkt, tja. De aantrekkingskracht van poëzie op mij was aanvankelijk klank. Mijn moeder citeerde voortdurend gedichten en regels. Kwam er een nieuwe bundel uit van Jonker of Breytenbach, las ze me daar uit voor. Op de radio had de grote Afrikaanse dichter N.P. van Wyk Louw indertijd een programma waarin hij voordrachtskunstenaars gedichten liet lezen. Dan zaten we allemaal aan de radio gekluisterd. Ik kan al die gedichten nú nog voordragen, precies zoals ik ze toen heb gehoord.
Ik heb ook een cerebrale periode gehad. Alles moest op de eerste plaats op papíer werken. Maar mijn betrokkenheid bij de politiek, bij de struggle, heeft dat veranderd. Dan werd er gevraagd of je niet een gedicht wilde voordragen bij een of andere manifestatie. En dan begin je te zweten hoor. Denk je: my fok, wat moet ik überhaupt aantrekken?! En dan: welke taal? Ga je voor duizenden zwarte mensen Afrikaans lezen? Nee, ook maar een beetje Engels, en een beetje Sotho zeker.’ Ze moet weer lachen als ze denkt aan die tijd. ‘Oké. Nou, dan daag je daar op en alles wat je van tevoren hebt bedacht is natuurlijk totáál verkeerd. Al die andere dichters zijn gestoken in kleurige gewaden, versierd met veren. Sta jij daar met je gympies! Verkeerd, verkéérd! En al die dichters hebben magnifieke liederen in zich, vol herhalingen, liederen met een heel eigen bekoring. En dan lees jij van zo'n schamel blaadje, terwijl de wind het bijna uit je handen rukt, en moet je je verstaanbaar maken door zo'n gruwelijk slechte geluidsinstallatie.
Nee, zo werkte het niet. M'n techniek moest zich aanpassen. In het vervolg plakte ik de tekst op een stuk karton en dat hing ik dan aan de microfoon zodat ik tenminste m'n lijf kon bewegen, nu en dan met één oog naar het karton loerend. Als je leest heb je een zekere verplichting. Al die mensen die daar zitten moet je wel proberen te bereiken. Ik heb veel geleerd in die tijd.’
In de periode van middenjaren '80 tot begin jaren '90 waren er nauwelijks nog poëzieavonden. ‘Ik werd gevraagd om deel te nemen aan allerlei discussies, maar nooit ging je als dichter. Mijn eerste échte voordrachten waren eigenlijk in Nederland. Bij Poetry International werd mijn werk in het Nederlands voorgelezen. Dat was ongelofelijk. Alles had plotseling een Nederlandse toon, alles kwam overeind in geluid.’
In Kleur kom nooit alleen nie zijn verschillende verhalen in directe spreektaal weergegeven. We komen op het onderwerp van fonetiek.
‘Schrijven is ook een vorm van klank oppikken. Hoe geef je zangerigheid weer, of pauzes? Ik nam een recordertje mee. Zat ik daar met die fotograaf bij zo'n tannie. En dan zegt ze: “Weet jy, ek's mos vreeslik vás aan vee,” en dan denk ik: wat een prachtige zin is dat. Opslaan.
We stonden elke dag vroeg op, want 's ochtends is rotsachtig landschap zo mooi. Maar ik zeg tegen die fotograaf: waarom neem je dáár nu foto's van? De rest van de dag is het hier lelijk, warm, broeierig. Die lelijkheid, hoe geef je dat weer. Ook en juíst in poëzie. Dat gedicht [“narratief buite die park”, as], kan ik in Nederland eigenlijk niet lezen. Je moet iets afweten van dat onbarmhartige landschap van het Richtersveld.’
dinge natuurlik waaroor 'n mens nooit 'n gedig sou skryf nie
dring in die nuwe territory poetic temas binne
soos om tampon en pad te ruil te pie in toilette
van townships waar 'n mens soms kom
op die vloer water en opdrifsels byna enkeldiep
op adidassole waad ek soos 'n kat
geen equipment beskikbaar wat kan beweeg
soos toiletseats blikke hake slotte deure
my jas hang in kombersvoue om my nek
handsak vasgeklem tussen tande
tampon rooi geswolle muis, gevlekte strikpad
toegedraai in spaarbankteenbladsytjies
pis ek rillend verstard effens hurkend
in 'n toiletbak tot in die helfte opgehoop
met minstens vier verskillende kleure kak
elke senupunt van weersin orent om mal te word
as maar net 'n enkele druppel op teen my sou spat
(Uit: Gedigte 1989-1995)