Dingpoëzie
Kouwenaar, daar hebben we de naam te pakken die er bij paste, de Godfather van de hermetische, onpersoonlijke dichtkunst. Gek genoeg afkomstig uit de groep die ooit de grootste verlevendiging in de poëzie van de twintigste eeuw had gebracht, de Vijftigers. Maar toch vooral auteur van: Dingpoëzie, poëzie van het onzegbare, anti-praatzucht, abstractie. Door zijn paladijnen en epigonen weggedragen en misschien tegen zijn zin maar onweerlegbaar gekroond tot hoofd van de autonomistische richting.
Ergens in de jaren zestig en zeventig gebeurde het. Een oude filosofische gedachte over de ontoereikendheid van de taal bereikte in die tijd Nederland. Leibnitz, Nietzsche en vervolgens Wittgenstein waren het er al lang over eens dat taal eigenlijk een heleboel niet goed kan uitdrukken. W.F. Hermans had Wittgensteins gedachtengoed in de populaire vorm van de roman (bijvoorbeeld De donkere kamer van Damocles) aan de man gebracht terwijl in het buitenland de nouveau roman met veel gratuite babbelzucht van auteurs afrekende. Ten slotte bereikte de achterdocht jegens de taal als communicatiemiddel ook onze dichtkunst, het laatste bastion waar men misschien nog dacht betekenisvol en communicatief te kunnen prevelen.
Misschien had de behoefte in die dagen aan een kale, onsentimentele dichtkunst ook wel iets te maken met de drang van de ontzuilde zestigers en zeventigers om af te rekenen met de compromitterende, verdoezelende taal van de vorige generatie politieke en maatschappelijke machthebbers, ik weet het niet, soms lijkt het of de nieuwe dichtkunst ook een politieke keuze impliceerde. In elk geval ontstond er iets als een autonomistische richting in de poëzie, van gedichten die alleen nog naar zichzelf durfden te verwijzen. En de lijstduwer die erbij hoorde, werd Kouwenaar.
Het is allemaal voorbij, de muur lijkt gevallen, we kunnen mild terugkijken op die oude ideeënstrijd. En gek eigenlijk, uit zeer weinig blijkt dat Kouwenaar de terechte hoofdman van dit gilde der koele hermetici was. Toegegeven, zijn poëzie ziet er onpersoonlijk uit, ze maakt een strakke, soms zelfs mathematische indruk, hij schreef ooit een gedicht met de aan Wittgenstein ontleende titel ‘waarvan men niet kan spreken’, en hij lijkt iedere vorm van melancholie de kop in te hebben gedrukt, maar toch klopt het allemaal niet. Moge hij al de indruk wekken Dingpoëzie te hebben willen schrijven dan beantwoordt hij toch steeds opnieuw niet aan zijn eigen ‘ideologie’. Misschien dat zo'n vers met de titel ‘als een ding’ aangeeft waarom je op het verkeerde been wordt gezet. De eerste regel ervan luidt ‘een gedicht als een ding’, waarna het wordt vergeleken met van alles (glazen draaideur, gesteven smoking, een vliegtuig etc.), maar nergens staat dat het gedicht een ding ís, integendeel, het wordt er slechts mee vergeleken, via zo'n stokoude, fijne dichterlijke als-vergelijking nog wel.
In weer een ander poëticaal gedicht getiteld ‘neem bijvoorbeeld een gedicht’ klinkt inderdaad een streven naar onpersoonlijkheid: ‘men plant / een tuin in het niks, denkt daarin ik / tem elke persoonsvorm, ik’. Kouwenaar wíl het misschien wel maar hij doet het tegelijkertijd juist niet; het ‘ik’ staat recht overeind in dit gedicht, zelfs nadrukkelijk aan het eind van een regel. En een gedicht met de titel ‘waarvan men niet kan spreken’ doet dat dus juist wel, spreken van dat niet kunnen spreken. Zo te zien is Kouwenaar veel meer bezig om fundamentele paradoxen uit te drukken: te willen zwijgen maar dat niet te kunnen, een autonoom ding te zijn maar het niet zonder iets anders te kunnen stellen, persoonlijkheid uit te roeien maar daarbij de persoonlijkheid nodig te hebben.
Kouwenaar is in deze onontkoombare tegenspraak van zichzelf een veel grappiger en lichter dichter dan men denkt; hij mag dan voor elliptisch en zwijgzaam doorgaan, tegelijkertijd grossiert hij ook in losse opmerkingen uit de taal van alledag: ‘er is nu wel genoeg gezegd / over wat men zegt de wanhoop’, ‘ik leg mij neer bij de zwaartekracht’, ‘de dichtkunst / het is nuttig daarover eens uit te weiden’, schrijven is ‘iets met denken’ en zelfs ‘waarschijnlijk moet ik spoedig onder de wol’. Niet zelden treft hij in zo'n losse frase een harde kern aan, die hem aanspreekt en waar hij op voortborduurt. Zo klinkt de titel van het gedicht ‘Dat is alles’ zowel los als streng: het is een wegwerpgebaar maar zegt ook iets filosofisch: het enkelvoudige is het geheel. Of neem de frase ‘ik ben / zeg zo'n land’: ook dat klinkt op praattoon maar brengt tegelijkertijd een scheiding aan tussen ‘ben’ en ‘zeg’, tussen zijn en spreken, tussen persoonlijkheid en poëzie.
Dat Kouwenaars werk soms zo'n koele, analytische indruk maakt komt omdat het zich zo goed leent om met een analytisch mesje ontleed en verklaard te worden (zoals Wiel Kusters en andere exegeten uitputtend laten zien). Het is gefundenes Fressen voor het poëzielaboratorium. Of het ook zo anatomisch in elkaar is gezet, lijkt me echter nog maar de vraag. Persoonlijk geloof ik dat je bij ontsluiting van Kouwenaars werk op heel wat meer trilling en emotie stuit dan vaak wordt aangenomen.