Jeugdzonde
‘Wat was dat voor onzinnig gedoe?’
Harry Mulisch heeft lange tijd gedacht dat er geen dichter in hem school. Als puber zag hij niets in de poëzie. Op school - waar hij overigens maar zelden kwam - lieten de bloemlezingen vol verzen, van de Tachtigers tot Nijhoff, hem siberisch koud. Tot Mulisch in 1948, 21 jaar oud, maar nog altijd wonend op het zolderkamertje van het Haarlemse huis van zijn vader, een gedicht van Gerrit Achterberg las. ‘Toen begreep ik ineens wat poëzie was.’
Door Onno Blom
Aangestoken door de magie van Achterbergs werk schreef Harry Mulisch daarop een aantal gedichten in de stijl van de meester, maar verwierp die later weer als epigonistische dwalingen. Hoewel hij die gedichten later vernietigde, bleven er toch vijf ‘jeugdzonden’ bewaard. Ze staan aan het slot van zijn eerste roman, archibald strohalm. Mulisch' debuut werd in 1951 als manuscript bekroond met de Reina Prinsen Geerligsprijs, het betekende zijn entrée in de ‘officiële, canonieke wereld’ - en vormde daarmee het begin van zijn ‘stralende zegentocht’ door de literatuur.
Mulisch had in zijn roman een regel uit het fameuze gedicht ‘De werkster’ van Gerrit Achterberg - ‘Symbolen worden cymbalen in de ure des doods’ - als motto opgenomen, en daar toestemming voor gevraagd in een brief aan Achterberg, gedateerd op 31 maart 1951. In die brief toont Mulisch zich opmerkelijk deemoedig en bescheiden. Hij getuigt van zijn tomeloze bewondering voor de dichter, en schrijft hem dat hij, voordat hij met Achterbergs werk in aanraking kwam dacht ‘het orgaan voor poëzie (en, eerlijk gezegd: voor het leven) volkomen te missen’.
Tenslotte bracht de jonge schrijver ‘de brutaliteit op’ om Achterberg, ‘als hoogste instantie’, een paar versjes toe te zenden. ‘Wellicht vindt U de tijd om mij er een enkel woord over te schrijven. Ik verzoek u niet te schromen om ze tot de grond toe af te breken, indien ze dat naar Uw mening verdienen. Misschien zult u zich ergeren aan een bekende toon hier en daar; uiteraard zal ik mij er zo spoedig mogelijk van los zien te maken, maar tenslotte kan men de leermeester aanvankelijk niet verloochenen.’
Achterberg reageerde heel vriendelijk, en nodigde de jonge schrijver uit om hem eens thuis op te zoeken. Mulisch voegde de daad bij het woord en ondernam per trein zijn pelgrimstocht naar Neede, waar hij twee dagen verbleef bij de dichter en zijn vrouw Kathrien. Veel praten deden de twee overigens niet. Mulisch was bedeesd en Achterberg stond niet echt open voor contact. Ze wandelden samen wat door de buurt, maar eenmaal weer thuis zat de dichter veelal te zwijgen. Staarde voor zich uit, met een donkere blik in zijn blauwe ogen.
Later, toen archibald strohalm een succes was geworden, stuurde Mulisch Achterberg nogmaals een brief - de aanhef luidde inmiddels: ‘Beste Gerrit’ - waarin hij hem bedankte voor de hartelijke ontvangst in Neede: ‘Je hebt je er de moeite voor getroost om mijn gezschap gedurende 2 dagen op je hals te halen; het heeft je nog geld gekost ook: ik meen dat je nog f4, - van me krijgt.’
Op de laatste bladzijden van archibald strohalm, dat in 1952 mét motto werd gepubliceerd, geeft de hoofdpersoon, Archibald Strohalm, een schrijver, profeet en kunstenaar die de wereld in een systeem wil proberen onder te brengen, een poppenkastvoorstelling. Hij laat Jan Klaassen bij die gelegenheid ‘poëzie’ uitbraken. Die poëzie bestaat, zonder dat iemand zich dat tot nu toe zal hebben gerealiseerd, uit de oudste vijf gedichten die van Mulisch zijn overgeleverd:
‘Hier klamkoude vleugels glijden
Tegen de wanden van de nacht,
Waar zijn de paardvogelbeelden
Vogelpaardbeelden beeldpaardenvogels
Paardbeeldenvogels beeldvogelpaarden
‘Omdat dit blijkbaar poëzie pretendeert te zijn, mocht haar de verschuldigde typografische eer niet worden onthouden,’ schreef Mulisch er cynisch bij in archibald strohalm. Het publiek dat in de roman naar de voorstelling heeft staan kijken is dan ook niet onder de indruk van deze poppenkastpoëzie: ‘Wat was dat nu? Beeldvogelpaarden? De wanden van de nacht? Werd men dan tenslotte toch nog opgelicht?’
Toch nam Jan Klaassen na enkele ogenblikken opnieuw het woord:
‘Tasten zwoegen door aeonen
Je hebt je àl te zeer vergroot!’
Jan Klaassen slaat vervolgens opnieuw aan het raaskallen over ‘Sisufos van Korinthe’, de tragische mythische figuur die telkenmale een rotsblok de berg oprolde, maar steeds, als hij bijna boven was, het blok weer naar beneden zag daveren:
‘Nu zul je boeten tot op het merg
Tot op het merg van de tijd
Tot in het punt van de eeuwigheid
En genoteerd in biddende grafieken
Tegen de blauwdruk der sterren.’
Volgen nog twee poppenkastgedichten, voor een steeds luidruchtig en discussiërend publiek. (‘“Dat was toch wel aardig,” zei de dame uit Haarlem tot mevrouw Blaas. “Merg- berg; tijd- eeuwigheid... dat rijmt.”’.) Ten eerste:
‘De maanvis van je eenzaamheid
De duiven van je ongehoorzaamheid
De druiven van het geduld
Tenslotte klinkt het, zoals Mulisch schreef, ‘bijna onverstaanbaar uit de diepte’:
‘Woorden verwaaien uit mijn mond
En raken slaags als dieren
Bij het zien van deze man
En voerde hem gevankelijk weg,
Van krachten in zijn achterhoofd
En als ruitenaas op tafel gelegd.’
Mulisch tussen de klokken van de St. Bavo, 1957. Foto: Fotopersbureau C. de Boer
Na het laatste woord krijgen de toeschouwers er definitief genoeg van: ‘Hoelang moest dit nog duren? Moest men zich laten welgevallen, in het openbaar op de hak te worden genomen? Wat was dat voor onzinnig gedoe?’ De volkswoede voor de poppenkast laait zo hoog op dat Archibald Strohalm wordt doodgeslagen - vermoordt door de weerzin tegen zijn poëzie, zou je kunnen zeggen.
Mulisch was er op dat moment van overtuigd dat het bij de publicatie van deze ‘gedichten’ zou blijven. Soms probeerde hij zijn pen nog wel eens, maar zonder resultaat. Nog in 1951 had hij een gedicht willen schrijven als protest tegen de executie van Ethel en Julius Rosenberg, een Amerikaans echtpaar dat atoomgeheimen aan de Sovjets zou hebben verraden. ‘Met dat gedicht,’ schreef Mulisch in 1972 in De toekomst van gisteren, ‘werd het niets om de eenvoudige reden dat ik geen dichter ben.’
Maar nog geen jaar nadat hij die woorden had opgeschreven, kroop het bloed waar het niet gaan kon. Toen al zijn mede-redacteuren van De Gids in het nummer van maart 1973 een gedicht zouden plaatsen, wilde Mulisch zich niet laten kennen. Drie gedichten vloeiden uit zijn pen: ‘Ars poëtica’, ‘Van tijd tot tijd’ en ‘Etmaal’. Mulisch ervoer de herleving van zijn dichterschap overigens niet als een magisch moment. Het gebeurde gewoon. ‘Toen ik mijn allereerste verhaal, “De kamer”, schreef had ik dat ook nooit van tevoren bedacht. Op een gegeven moment zat ik daar, en was het aan het doen. Zo eenvoudig was het.’
Het werk van Mulisch verschijnt bij uitgeverij de Bezige Bij.