Awater. Jaargang 1
(2002)– [tijdschrift] Awater– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
Opgedoken
| |
De gele keizer of De drie muziekenGa naar voetnoot*Pei Men-Tsjeng de waarheidzoeker
Naderde met schroom en beven
't Hoogst gezag: de gele keizer,
En hij wierp zich voor zijn voeten
Met bewoordingen vol eerbied:
Zoon des hemels, schenk mij inzicht.
Toen u naar de wildernissen
Van het Toengtingmeer ontweken
Op uw luit begon te spelen
Moest ik wils of onwils luistren,
Joeg het voorgezang mij angst aan,
Werd ik door muziek van 't tweede
Wild bekoord, maar bij het derde
Zinneloos, mijzelf ontstegen.
Maar de gele keizer lachte.
- Mensenkennis gaf mij kunst in
En ik liet mij bij het luitspel
Blindlings door de hemel leiden,
En de reinheid die van alles
In de voortijd bloed en ziel was
Werd in 't snaargezang herboren.
De muziek, volmaakt, wordt echo
Naar de menselijke regel.
Daarna volgt ze 's hemels wetten,
Eindelijk vloeit ze groots tesamen
Met de vijf karakterdeugden.
Zij omspant de jaargetijden,
Alle vormen en gestalten
Zijn in haar als klank begrepen.
Uit haar wisseling rijzen de eeuwen
En ontspringt het rijk der dingen.
Beurtlings overvol, dan ledig,
Somtijds broos en somtijds machtig,
Somtijds naakt en soms omsluierd
Is de kringloop van haar stemmen.
Weerlichtsnel en helder heeft ze
Jou gewekt, als zon een dagdier,
En haar donderslag die omging
Eindloos, oorsprongloos, eerst weiflend,
Daarna bronshard als een gongslag,
Liet je hart van schrik versagen.
Illustratie: Olivia Ettema
Maar ten tweeden male speelde ik,
Strenge glans van zon en maanlicht
Fonkelde in die onverdeelde
Heersende muziek die rondom
Uitsnelde en al hoger, reiner,
Horizonnen overkantelend
Dalen en ravijnen vulde,
Glinstrend tot aan 's werelds einde.
Onbewogen stond de schaduw
Van de doden in hun grafhol;
Zon en maan en wentelsterren
Volgden zonder siddering 't lichtspoor.
Toen de melodie voltooid was
Rustte ik, maar de hoge weerklank
Ruiste door en kon niet zwijgen.
Jouw gedachten wilden denken
Maar ze bleven roerloos slapen.
Met je ogen wou je kijken
Maar ze waren blind gesloten.
Met je zinnen wou je volgen
Maar je bleef mij ver ten achter.
Leunend op een oude boomstronk
In de wildernis, verbijsterd,
Stond je zonder zelfbezinning.
Eén verlangen maar behield je:
Mij die speelde te bereiken,
Maar je wil was zonder daadkracht
En een lege schaal je lichaam,
Ook al wou je geest niet buigen.
Maar ten derden male speelde ik,
Klanken zonder zinsverdoving
Als uit eigen macht geboren,
Onweerstaanbaar, onbedwingbaar
Als de drift van zaad en bloesem
Naar voltooiing in de bloemkroon,
Vormloos als de wind in bossen,
Deinend, wuivend zonder einde...
Elke windstreek ving de weerklank
Dood en levend, dor en vruchtbaar,
Tot de diepten zonder echo,
't Grondeloos en ledig niet-zijn.
Pei Men-Tsjeng, leer dit bevatten:
Die muziek is van de hemel
Waar geen drift bederf meer aanricht,
Waar de melodie volmaakt is,
Waar de ziel ontwaakt in opvlucht
Zonder dat ze werd geroepen.
Zij omspant en aarde en hemel
Tot men ziet, maar kleur noch vorm vindt,
Tot men hoort, maar niets beluistert,
Tot het zelf-zijn is ontvlogen.
Angst greep je aan bij 't eerste luitspel
En je lag in zinsbegoocheling.
Daarna heb ik je overmeesterd
Met een lied vol wilde tover.
Eindelijk bracht ik jou 't ontstijgen,
En ontstijgen is verliezen
Van jezelf in blind verrukken.
Blind verrukken noem ik Tao,
Tao 't naamloos Een en Al.
| |
NawoordHet jaar 1927 was voor mij een van belangrijke veranderingen. Afgevallen van mijn Dopers geloof zocht ik naar een wereldbeschouwing, een vast beginsel. In genoemd jaar ontdekte ik de klassieke Chinese filosofie, inzonderheid het Taoïsme. Al was ik in hetzelfde jaar begonnen aan een roman, mijn eigenlijke expressiemiddel vond ik nog steeds in de poëzie. Vooral de spreuken en gelijkenissen van Tsjoeang-Tse (4e eeuw voor onze jaartelling) werden een inspiratie voor mij. Een van zijn ‘gelijkenissen’ werd door mij gepoëtiseerd: het bovenstaande gedicht. Het kwam terecht in een map met jeugdgedichten, waar ik het in het jaar 2001 weer eens onder ogen kreeg. Vandaag nog treft mij Tsjoeang-Tse's dialectisch vertoog, waarin ik enkele ‘spinozistische’ accenten meen te beluisteren. Voor de publicatie in Awater heb ik een nieuwe aanhef geschreven (regel 1-4), en tenslotte in het taalgebruik van 1927 enkele retouches aangebracht. Theun de Vries |
|