Barbaar
Naar de ware aard van hun verhouding valt slechts te gissen (na een maand of wat wees Benn haar af) maar wat zich in Lasker-Schülers poëzie afspeelt blijft fascineren. Daarin figureert Benn als ‘de barbaar’, ‘de heiden’ en ‘Giselheer’. De toon van deze gedichten is uitgesproken lyrisch, vol hartstochtelijke liefdesverklaringen, bevreemdende metaforen en morbide stemmingswisselingen. Vaak ook is er sprake van ontreddering of jaloezie:
Opdat geen vrouwmens eruit drinkt,
schrijft ze ergens. En een paar regels verder: ‘Ik wil je wegberm zijn.’ Maar Benn antwoordt bits in een gedicht: ‘Niemand zal mijn wegberm zijn.’
Tekening: Giselheer (Gottfried Benn).
Deze tekening van Else Lasker-Schüler verscheen in Der Malik.
Toen in 1920 de beroemd geworden bloemlezing Menschheitsdämmerung verscheen, leek Lasker-Schülers naam voorgoed gevestigd. Als enige vrouw schitterde ze met haar expressieve, ogenschijnlijk ongepolijste gedichten tussen dichters als Georg Trakl, Jakob van Hoddis, Georg Heym en Gottfried Benn. Achterin de bloemlezing schreef ze over zichzelf: ‘Ik ben in Thebe (Egypte) geboren; ook kwam ik in Elberfeld, in het Rijnland, ter wereld. Ik ging tot mijn elfde naar school, werd Robinson, woonde vijf jaar in het Morgenland, en sinds die tijd vegeteer ik.’ Verder liet ze, als altijd, weten in 1876 te zijn geboren.
1920 was ook het jaar waarin het tienduizendste exemplaar van haar Gesammelte Gedichte (eerste druk 1917) verscheen. Hoewel Lasker-Schüler met Berlijn vergroeid leek, hield ze regelmatig voordrachten in andere steden, overal diepe indruk achterlatend. Ook in Wenen, Praag en Amsterdam bracht ze herhaaldelijk haar werk. In haar correspondentie wemelt het van buitenlandse dichtersnamen, waaronder ook Victor van Vriesland en Adriaan Roland Holst. Al in 1918 had Paul van Ostayen, die Lasker-Schüler in het Café des Westens had ontmoet, een - helaas wat zwak - gedicht op haar geschreven. Volgens Jan Campert was zij zonder meer ‘Duitschlands grootste dichteres’, en dan vooral vanwege haar ‘minneliederen’. Hij schreef dit aan de vooravond van een voordracht op 23 mei 1925 in een café aan het Amsterdamse Kleine-Gartmanplantsoen, waar ze overigens niet kwam opdagen.