‘De taal moet met de zweep’
Zo herinnert Claus zich dat hij eens op toernee moest door Italië: ‘Mijn Italiaanse uitgever had me twee mannen toegewezen die alles voor mij moesten regelen. Niet alleen de duurste hotels, maar ook interviews met journalisten. Ik verveelde me rot natuurlijk. Enfin, 's morgens, in de lobby, eerste interviewer, eerste vraag: Waar bent u geboren? Ik ben geboren in Brugge... etcetera, etcetera. Interview klaar, dank u wel, tot ziens, bravo, weg. Meneer twee: Waar bent u geboren? Wel, in Neder Saksen, mijn familie woont daar al sinds eeuwen. Einde interview, handje schudden, salut. Meneer nummer drie: Waar bent u geboren? Ik heb lange tijd gedacht dat ik in Neder Saksen was geboren, maar toen ik bij toeval laatst iemand van het gemeentebestuur sprak bleek dat een misvatting. Ze hebben daar iets verkeerd opgetekend. Eigenlijk ben ik geboren in.... Nou goed, een totaal ander verhaal. Intussen zaten mijn twee waakhonden met stijgende verbazing te luisteren. Na het tweede interview was één van de twee verdwenen. Ik ben er zeker van dat hij met de uitgeverij was gaan bellen om te vragen wat hij moest doen met zo'n aartsleugenaar.’
En?
‘Nooit meer iets van gehoord. Sterker: die man is nooit meer terug gekomen.’
Zo zijn gesprekken met Claus altijd schijngevechten. Hij gaat, al fabulerend, op de vlucht voor het werkelijke antwoord. Toch is dat niet louter Spielerei. Het is hem ook ernst. Claus weigert zich vast te leggen. Niet in de inhoud, en niet in de vorm. Zoals bekend wil hij zich niet beperken tot één genre. Hoe vaak heeft men hem niet gevraagd of al zijn activiteiten - hij schrijft poëzie, proza en theaterstukken, schildert en regisseert films - wel in één persoon kunnen worden verenigd? Neen, vindt Claus. Hij lijdt, zo mag hij altijd graag vertellen, aan het syndroom van Leonardo da Vinci. ‘Mensen die aan dat syndroom lijden, menen pas compleet te zijn als zij verschillende genres beoefenen.’
‘Het speelt ook nu weer,’ bromt hij. ‘Mijn nieuwe, meesterlijke speelfilm De verlossing werd de afgelopen weken door de Vlaamse pers neergesabeld. Weet Hugo Claus soms niet het verschil tussen theater en film, schreven zij. En: laat Claus maar weer boekjes gaan schrijven.’
Maar heeft hij zelf niet ooit gezegd dat een leeuw zich niet stoort aan de vlooien in zijn manen? ‘Ik zou het niet meer moeten doen,’ zucht hij. ‘Maar toch maak ik me nog kwaad. Deze stukken waren niet alleen slecht, maar ook heel persoonlijk. De kritiek was op mij gericht, en nauwelijks op de film. Dat verdient “De verlossing” niet. Maar goed, mijn motto is: “Never explain, never complain”’. Hij lacht. ‘Ik houd me altijd aan wat ik zeg, dus wat mij betreft zijn we klaar met dit interview.’
Claus vouwt zijn handen achter zijn hoofd en leunt demonstratief achterover in zijn stoel. ‘Misschien kun je, in plaats van tekst, wat extra foto's afdrukken.’ Hij buigt zich weer voorover en neemt razendsnel zes verschillende poses aan voor de denkbeeldige fotograaf.
Terzake. De poëzie.
‘A, de poëzie.’
Claus is gevraagd voor Gedichtendag een tiental gedichten te leveren die samen in een boekje zullen worden gebundeld. De genummerde velletjes met de gedichten (‘je ziet zeker wel dat dit mijn zondagse handschrift is’) liggen uitgespreid op de keukentafel, naast De Standaard en de Herald Tribune, voor het dagelijkse kruiswoordraadsel. De gedichten zijn, hoe kan het ook anders, zeer divers. Sommige zijn lang, andere kort. Soms rijmt het, soms niet. Soms is een gedicht glashelder, soms duister. Samen vormen ze het grillige, frivole, zwierige en betoverende palet van de dichter. Alles anders, maar alles onmiskenbaar Claus. Op velletje nummer 1 staat het gedicht ‘Poezie’:
Poëzie
Volgens Remco genas Voltaire zichzelf
door het drinken van 120 liter limonade.
In één maaltijd at Balzac een honderdtal oesters,
twaalf koteletten, een eend met knolrapen, een
tong normande, en voor de stoelgang
En vier flessen Loire-wijn.
Is dat ook poëzie, Remco?
In Engeland liggen elfduizend kinderharten op ijs.
En zij die 's nachts in bed knabbelde en sabbelt
aan haar bruidsjurk van twintig jaar geleden?
Kan zij onbewezen blijven
‘Remco’ is natuurlijk Remco Campert, die in zijn fameuze gedicht ‘Poëzie is een daad...’ schreef:
Voltaire had pokken, maar
genas zichzelf door o.a. te drinken
120 liter limonade: dat is poëzie
Camperts regels hebben Claus aangezet tot het schrijven van zijn eigen, ironische vers. ‘Je noemt het ironisch, maar stiekem zijn poëticale gedichten ook kleine manifesten. Ik heb er veel gemaakt in mijn leven, net als de andere dichters van mijn generatie, net als Campert, Lucebert en Kouwenaar. Je wilt in zo'n gedicht toch ook zeggen: zo moet het. Of: zo moet het niet. Het makkelijkste is te grijpen naar beelden, metaforen. Poëzie is dit-of-dat, poëzie is... Etcetera. Maar op het eind van zo'n gedicht heb je het nog lang niet over het dichten gehad.’
De twee woorden ‘onbewezen blijven’ in de voorlaatste regel zijn cruciaal.
‘Ik bekijk de dingen steeds opnieuw met de frisheid van een oude, infantiele man - van een kind dus. Dat stelt me ook in staat om dingen te herhalen, opnieuw te bezien en me steeds opnieuw te verbazen. Je moet dat natuurlijk ook niet overdrijven. Over Reve wordt gefluisterd dat hij vijf keer achter elkaar dezelfde mop vertelt. Nou en? Een goede mop kun je niet vaak genoeg herhalen.’
De oprechte verbazing over een alledaags ritueel spreekt bijvoorbeeld uit het gedicht 's Ochtends (velletje 2):
's Ochtends
Haar slaap: een licht debiele lauwte.
En dan haar oogwit: sneeuw.
In de ogen van mijn leeuwin.
‘Een klassiek gedicht,’ zegt Claus. ‘Dit had ik dertig jaar geleden ook precies zo kunnen schrijven. Alleen dat “licht debiele” uit de tweede regel dat zou ik nooit hebben gedaan. Maar je hebt gelijk: dit gaat alleen maar over één, wonderbaarlijk moment: iemand die in bed verschuift. Het teken dat de dag begint. En in de laatste zin wordt het natuurlijk lyrisch. De liefde! Dat is het. Meer kan ik er niet van zeggen.’ Grinnikend steekt hij zijn wijsvinger in de lucht: ‘Never explain.’
Ondanks zijn eigen strenge gebod legt hij vervolgens uit hoe zijn werk ontstaat. De mare gaat dat Claus, de duivelskunstenaar, zijn zaakjes in een mum van tijd voor elkaar heeft. Dat hij ‘vers-van-de-lever-verzen’ schrijft (het woord is van de meester zelf) en een roman of een theaterstuk in een paar weken op papier zet. Als zijn verbazingwekkende tempo aan de orde komt, verwijst Claus altijd graag naar de oude Japanse schilder Hokusai. ‘Op zijn tachtigste zette Hokusai eens iets razendsnel op het doek. Toen hij van iemand te horen kreeg dat kunst zo snel toch niet kon ontstaan, antwoordde de schilder dat hij er zestig jaar over had gedaan om het zo snel te kunnen.’ In die positie bevindt Claus zich inmiddels ook.
Bovendien neemt de poëzie van alle genres die Claus beoefent het meeste tijd. De gedichten ontstaan stap voor stap onder zijn handen, soms snel, maar vaak ook juist heel langzaam. ‘De eerste impuls voor een gedicht is emotioneel,’ legt hij uit. ‘Dat is nooit een vergelijking of een theorema. Dat is iets naïefs. Los, vrij en onnozel. De eerste impuls komt vaak voort uit een mooie observatie, iets onbestemds, of muziek. Niet dat ik de muziek wil omzetten in beelden, maar de muziek houdt mij vaak een tijdje bezig. Plastische kunst is ook vaak een aanleiding. Ik maak dan aantekeningetjes in een cahier. Klein en slordig, zodat niemand het kan lezen. Behalve ik.’
‘Die aantekeningen zijn het springplankje. Daarna moet alles met de loep worden bekeken. In dat tweede stadium probeer ik die krabbels een beetje te ordenen, de emoties te verwerken. Ik gooi veel weg. En in het laatste stadium dwing ik mezelf helder en bewust te zijn. Dat is het aangename van poëzie schrijven. Iets laten ontstaan. Maar wat? Een brokje lillend vlees wordt ondergebracht in het juiste compartiment van mijn hersenen.’ Hij zwijgt. ‘Ach, ik kan er eigenlijk weinig zinnigs over zeggen. Er zijn veel mooie boeken over geschreven, over the act of creation, misschien kan je daar iets uit overschrijven.’
Op dat moment komt Veerle de kamer binnen. ‘Ik leg hier uit wat poëzie is,’ zegt Claus, ‘dus je hebt alle belang om erbij te komen zitten. Waar waren we ook weer? O ja, over de eerste impuls wilde ik nog zeggen: die is er ineens. En dan moet ik meteen iets doen. Vandaar ook dat ik af en toe uit de huiskamer sluip om naar boven te gaan.’
‘Dan mag ik ook niet vragen wat je gaat doen,’ zegt Veerle.
‘Nee, dat is het allerergste. Dat de eerste impuls onderbroken wordt en meteen voorbij is, niet meer te achterhalen.’ Plechtig: ‘Zodat je alleen bent, een rijstkorrel in de kosmos.’
‘Dat is wel heel Mulischiaans, wat je nu zegt, Hugo. Maar goed: ik mag dus niet vragen waar hij naar toegaat, want anders, o la la.’
‘Nee dat moet niet te vaak voorkomen, anders krijg je slaag. Wat? Nog lachen ook? Je krijgt twee keer per dag warm eten. Je hebt niets te klagen, en nu dít.’
‘Ik ga maar eens boodschappen doen,’ zegt Veerle en loopt weg.
‘Wat ga je doen?’ vraagt hij.
‘Hoor je dat nou? Híj mag dat wel vragen.’
‘Wie heeft er gezegd dat ik voor gelijkheid zou zijn?’ Claus grijnst.
‘Gaan jullie maar over de poëzie praten, jongens,’ zegt Veerle. ‘Dan ga ik boodschappen doen.’
Over boodschappen doen gesproken - alles kan voor Claus dienen als materiaal voor poëzie. Van een klassieke mythe tot een alledaagse gebeurtenis. ‘Een wandeling op het strand van Scheveningen is als onderwerp even veel waard als de treurnis om mijn geliefde,’ zegt hij. Eén van de nieuwe gedichten heet ‘Objet trouvé in de tram’ en bestaat in zijn geheel uit de weergave van