Het begin
Leo Vroman
Ik heb een boekje, nog steeds in een hard grijs kaft, maar de ruw linnen rug is losgeraakt zodat er bijna een strikdasje van is te maken.
Het boekje zegt volgens het etiket:
J. Greshoff
mimosa
pudica
Op de pagina vooraan waar nog eens mimosa pudica staat, is met sierlijk handschrift geschreven:
Nu terug naar ongeveer 1930. In Gouda hadden we een grote en een kleine leesportefeuille die elke week werden verwisseld. In de kleine waren Le Petit Illustration, en soms een Hollands tijdschrift, zoals De Nieuwe Gids of Groot Nederland, en daarin stond soms een gedicht van Jan Greshoff, terwijl ik zelf nauwelijks 15 was. Ik las zijn gedichten gretig, omdat ze zo prettig in elkaar zaten en tegelijk zo opstandig waren, tegen regering en burgerlijkheid. Mijn ouders lazen geen verzen, mijn vader citeerde op zijn modernst Vondel want hij was een fysicus en mijn moeder een wiskundige. Ze beschouwden juist de beste dichters met achterdocht geloof ik, omdat dichters en zelfs romanschrijvers net als goochelaars iets wisten te bereiken waar ze geen recht op hoorden te hebben. En speciaal gedichten waren dingen om desnoods te lezen maar vooral niet te schrijven.
Nu weer verder naar 1940. Toen ik als vluchteling met nog enige anderen, op weg naar Indonesië, Kaapstad aandeed, vroeg Greshoff blijkbaar aan de consul of bij die troep wat interessants was, en de man noemde Daan Langelaan, een student in de economie, en Leo Vroman, een student in de biologie. Die wou Jan dan wel eens ontmoeten. Daan had overal tijdelijk afwezige neven die auto's en huizen voor hem achterlieten om te gebruiken, en in Kaapstad gebruikten we dan ook zo'n auto om de Greshoffs mee te bezoeken. Ik werd helemaal geestig van de ontmoeting met een echte dichter. Hij vertelde ons hoe zijn gezin daar terecht was gekomen: toen hij in Holland woonde zag hij een keer de film ‘You can't take it with you’, en besloot meteen naar België te verhuizen. Daar zag hij die film weer en besloot meteen naar Kaapstad te verhuizen.
Geleidelijk werd hij ons (Tineke en mij) steeds dierbaarder om de allermenselijkste tegenstrijdigheden in hem: anti-autoriteiten en toch dolblij met een medaille van een hooggeplaatste of desnoods alleen vriendelijkheid van zo iemand hier en daar.
Ik had, toen ik hem en zijn vrouw Atie na Kaapstad in ‘Batavia’ ontmoette, een stuk van een stuk geschreven dat ik ‘de adem van Mars’ had genoemd, en hij stond erop dat ik het afmaakte en, later, aan de Fakkel gaf. Vaak, 's avonds, haalden Jan en Atie mij op om met hun taxi rond te rijden, naar Tanjong Priok vaak, of zoals hij trots op zijn talenkennis zei: ‘Poeter sadja’ (rij maar wat rond) overdag of om ergens iets te drinken, en vaak om lang, lang te praten. Hij wist me te overtuigen dat ik wel door moest gaan met schrijven, maar er geen beroep van moest maken. ‘Kijk eens naar mij,’ zei hij: ‘ik moet aldoor scharrelen, dit stuk wat veranderen en nog eens in een andere verzameling publiceren, vervelende besprekingen schrijven voor vervelende kranten, en zo voort.’ Van schrijven kan je niet fatsoenlijk leven. En het is waar, in de meeste van zijn besprekingen was iedereen altijd een van de grootste, alsof hij de kritiek anders niet de moeite van het schrijven waard vond. Dus ik ging verder met schrijven en, telkens onderbroken, met studeren.
Na de oorlog schreven we elkaar vaak, en ontmoetten elkaar weer toen Tineke en ik in New Brunswick (New Jersey) woonden en de Greshoffs enige malen in eenzelfde hotel in Manhattan. Eens hadden ze daar per ongeluk een fles advocaat door een nat geworden papieren zak heen op de stenen grond laten vallen, en een week of zo later had hij in hun kamer een fles inkt omgegooid. Ze hebben toen samen een bureautje opgetild en over de ongeneselijke plek neergezet, bang dat ze weggestuurd zouden worden.
Ach Jan, wordt eens wakker, je hebt nu lang genoeg gestorven.
Fort Worth, 13 November 2001