ven was. Ik was geen dichter, al had ik in 1970 mijn best gedaan een bundel “moderne” gedichten bij de kleine Eindhovense uitgeverij Opwenteling gepubliceerd te krijgen. Het ging met 3 tegen 2 redacteurs-stemmen niet door - ja, zo werkte men toen, in democratisch Eindhoven. Ik vermoed dat ik mezelf met die gedichten in '76, die de novelle moesten schragen, enige woordeconomie wilde bijbrengen - nou ja, dat klinkt me eigenlijk al te pedant.
Met enkele kortere “gedichten” stuurde ik ze later die zomer naar Van Oorschot. Als ik nu de begeleidende brief, grotendeels afgedrukt in Gevouwen woorden, lees, besef ik dat ik uit alle macht probeerde de aandacht van die meedogenloze man van mijn schamele gedichten af te leiden en hem voor mijn proza te interesseren. En ik kreeg gelijk. Hij schreef terug “weinig” in mijn gedichten te zien; hij vond ze “te krampachtig”, dit in tegenstelling tot mijn brief. Ik werd op de koffie uitgenodigd. Ik ben daar nooit op ingegaan, uit angst misschien, niet door gekwetste ijdelheid.
De gebroken pagaai stuurde ik vervolgens, zónder de in- en uitluidende gedichten, naar Querido, waar het geweigerd werd. De gedichten gingen naar Avenue-literair, waar Cees Nooteboom redacteur poëzie was. Hij reageerde enthousiast, hoewel een jaar later pas, toen bij De Revisor mijn eerste Canaponi-verhalen op verschijnen stonden. Om die reden verschenen ook de inmiddels al wat belegen gedichten onder pseudoniem in Avenue (augustus '78) - een selectie althans van wat ik ooit had opgestuurd. (Voor de literatuurhistorie mag hier worden opgemerkt dat Nooteboom, meestal in het buitenland, één keer per jaar, als hij toevallig in patria was, voor een heel kalenderjaar Av.-literair samenstelde, in twee dagen tijd.)
Kortom, Onno: het belangrijkste deel van de Van Oorschot-zending uit 1976 is twee jaar later in Avenue gepubliceerd. De gebroken pagaai werd voor een deel omgewerkt tot het titelverhaal van Een gondel in de Herengracht en verscheen in die vorm alsnog bij Querido, november '78. Pas bij de jaarwisseling 1996/1997 heb ik voor de aardigheid de oorspronkelijke Pagaai in kleine oplage laten verschijnen, mét het proloog- en epilooggedicht.’
A.F.Th. - zoals de schrijver vanaf de publicatie van zijn naderende romancyclus Homo Duplex wil heten - relativeert het belang van zijn vroege gedichten, noemt ze ‘schamel’. (‘Je ziet, Onno, dat ik ontzettend mijn best doe je te ontmoedigen’.)
Dat is misschien begrijpelijk, maar niet geheel terecht. Zeker, de gedichten halen niet het niveau van zijn vroegste proza. Maar met terugwerkende kracht, en met de latere romans van Van der Heijden in het hoofd, zijn de gedichten wèl te lezen als fascinerende stijlproeven. Vooral het gedicht ‘Hittegolf juni/juli '76’, dat hierbij in zijn geheel is afgedrukt, toont de jonge dichter al tastend, proevend en ploeterend, ‘gezellig lijdend op een caféterras’. Op de vlucht voor de hitte, en tegelijk hartgrondig op zoek naar zijn vorm.
Tot slot: Van der Heijden geeft in zijn brief, zij het wat aarzelend, (‘mocht je toch willen’), zijn toestemming om een van de gedichten opnieuw te publiceren. Hij ziet maar één probleem: ‘Zelf heb ik tussen nu en eind januari [wanneer de eerste twee delen van Homo Duplex beginnen te verschijnen OB] in het geheel geen tijd om zoiets als een voorwoordje te schrijven (...)’
Me dunkt dat hij dat in zijn brief al meer dan voortreffelijk had gedaan.