Gedeeld levensgevoel?
Is er in de recent verschenen dichtbundels van nieuwe dichters sprake van een gedeeld levensgevoel? Ik weet eigenlijk niet waarom ik naar een levensgevoel (twee oren, hangbuik en een slurfje) zou zoeken, maar zonder iets gemeenschappelijks kan ik nu eenmaal van vijf bundels en een bloemlezing niet één artikel maken. Ik probeer dus een aantal parallellen met Vanuit de lucht te achterhalen, zonder krampachtigheid.
Ik kreeg de bundels van Erwin Mortier, Joris van Casteren, Peer Wittenbols, Mark Boog en Alfred Schaffer toegeschoven.
Zijn de overeenkomsten het interessantst, of de verschillen? De verschillen, natuurlijk. Het blijft fascinerend om uit naam van één en dezelfde poëzie steeds weer nieuwe en steeds weer unieke woordvoerders te zien optreden. Groeit de poëzie met iedere nieuwe dichter, of is de poëzie zo grenzeloos dat nieuwe dichters er steeds weer een laagje kunnen afschillen?
Toch kunnen ook de overeenkomsten boeiend zijn, al was het alleen omdat het bij alle vijf de dichters poëzie betreft die vijfentwintig jaar geleden of vijftig jaar geleden ondenkbaar was geweest.
De poëzie van vijfentwintig en vijftig jaar geleden was natuurlijk honderd jaar geleden ondenkbaar, enzovoort.
Als poëzie iets wezenlijks is, en dat is ze, dan moet er ook het wezenlijke van een periode in betrapt kunnen worden.
De poëzie van Erwin Mortier, Joris van Casteren, Peer Wittenbols, Mark Boog en Alfred Schaffer vormt het materiaal voor de cultuurfilosoof van 2050.
Een tijdgenoot kan alleen maar rondtasten.
Bij alle vijf de dichters gaan traditionele elementen op de vuist met het - vooruit dan maar - levensgevoel van nu. Het is geen vormkwestie of een pamflettair verzet, het is een onderhuids gevecht.
Vergeet niet dat levensgevoel ook een gefingeerd gevoel kan zijn, een literair gevoel. Bij de gedichten van Mark Boog, de winnaar van de C. Buddingh'-prijs 2001, gedichten waaraan de invloed van Fernando Pessoa niet vreemd is, is dat zeker het geval.
Boog schrijft zulke regels als
Want onvervuld maar zinderend van kansloos verlangen
moeten wij voort dan, en zijn wij op ons best
en de slotregels van zijn slotgedicht luiden
Aldus met excuses bepakt vertrekken wij
voor onbepaalde tijd, met onbepaalde bestemming.
Wij waren de laatste dagen bijzonder rusteloos
- regels die hem, als hij ze serieus meende, allang in een psychiatrische inrichting hadden doen belanden.
In de poëzie is het gelukkig niet van belang dat je het serieus meent.