Avontuur. Jaargang 1(1928)– [tijdschrift] Avontuur– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 43] [p. 43] [Gedichten W.N. Dinger] Amoureuse kwadrijnen Eerste reeks De liefde sloeg mij schrikkelijke wonden. Ik kromp op 's leevens martelbed van pijn, tot nieuwe liefde weer genas de wonden; maar deeze liefde werd me een zoet venijn De liefde is een luchtig balanseeren op 't slappe koord der zoete waangedachte. Te pletter valt al wie er wil jongleeren bedachtsaam en niet zweeve' op ziele-veeren Eens was de liefde mij een lief geloof. Nu is hij werklijkheid; maar snijdend wreed. Diep-snijdend-wreede smart maakt dat ik wéét: liefde is een onverlaat; wij zijn zijn roof Liefde heeft fel mijn stramme rug getuchtigd en willig boog, die nimmer buigen wilde. Knielend beleed ik; waar ik kermend gilde: ‘Dit is 't geluk, dat nimmer meer vervluchtigt’ Men zegt zoo vaak: liefde is een dartel spel van laten vangen zich en willen vrij zijn. Maar ik weet dit: liefde is een martel-cel, waar we om een enkel zonnestraaltje blij zijn Niet meer verlangen. Enkel nog te dienen. Mantel van liefde om haar heen te slaan; en, als je liefde niet haar meer kan dienen, dan, met een moeden glimlach, heen te gaan Zooals hier in de kamer anjers geuren die in den donker staan in bleeke vaas geurt ook mijn liefde, van verlange'en treuren beide bevrijd; die lijken mij nu dwaas [pagina 44] [p. 44] Tweede reeks Vandaag, als gister, voor-eer-gist'r ik ging, ga ik den weg waar 'k bij 't passeeren dring één oogwenk door in haar geheim. Maar in de volte wend ik mij af. ‘Wie is die duisterling?’ Lig jij nu in je bed, met griep en kou, stil-blij aan ons nabij geluk te denken? Ik zie geen kleurtjes meer van hoed of mantel wenken door mist of reege'. Ik hoest en denk aan jou Nu zullen spoedig, laat mij hoopen, wij samen deeze weegen loopen en voor de dure winkels kijken en koopen gaan in de goedkoope Geen klagen meer, geen tranen meer, geen zuchten. Wat zal, die zoekt naar 't licht, in 't duister vluchten? Maar hoe dit zij; natuur blijft ons de baas. Ik moet mijn maag en ook mijn asthma duchten Mijn oogen priemen door de duisternis, speurend onder het schijnsel der lantarens. Heb 'k haar niet bij mij, juist wanneer 'k haar mis? Ik zie haar overal waar ze niet is Och Amor, eischt uw voorspraak Kilo-Meeters? Ik heb er, in uw dienst, zoo veel reeds afgelegd. Maar 't doel: mijn lief te ontmoeten bleef me ontzegd. Rustloos, doet wandlen goed. Maar 'n afspraakje is iets beeters Iedere nacht, steeriootype pauze, één uurtje maagkramp tusschen slaap en slaap. Niemand zwaait oover mij den aesculaap. Ach, Amor slechts weet heul voor deezen knaap [pagina 45] [p. 45] Hoe lang reeds wisselen groe en blik in de oogen wij? Wij gaan elkaar tegemoet... Wij gaan elkander voorbij Het is wel zeer verkeerd met mij gesteld. 'k Ben rijk aan liefde; echter arm aan geld. Gevolg: dat ieder mij om geld komt manen, maar op mijn liefde niemand is gesteld Het noodlot Het noodlot buigt zich oover ons leeven als de dokter oover de ooperatietafel. Met sierlijke zwaai hanteert hij het lanset. Hij laat uw darmen gedachteloos tusschen de vingers gaan als monniken hun roozenkrans. Uit louter Hooge Nieuwsgierigheid maakt hij een klein defekt in de hersenen. Achteloos strooit hij enkele bakteenën in ons bloed, die na een paar uur teelens de aderen ooverbevolken. (Het lichaam des menschen is vruchtbaarder dan zijn geest.) Eén snee bijzijde en het leeven is gedaan. En met zoo veele lakens liggen wij gebonden. W.N. Dinger. Vorige Volgende