Het vierde en laatste deel, ‘Ahasverus onder de menschen’, schreef Vermeylen als een typisch bonkige Noorderling. Het is als het losbarsten van een Grieg-suite: temperamentvol, met openscheurende, woeste, onbedwingbare levenswil, hoekig en fors als dooraderd van de oerinstincten.
Hij ziet deze aarde weer met een ‘wereldadem (die) er doorvoer, met een reuk van mos en rotte blaren en lauwdoorzopen aarde, een reuk van ontbinding en dood en van komende lente’.
Hij wordt een mens vol opstandigheid en toch teder, die voor een kind, dat aan de moederborst het leven zuigt zijn verzet voelt breken en hem een traan ontfutselt voor 't eeuwig wonder: Leven.
Ahasverus berust nu en gaat aan de arbeid. Zijn leven heeft hij aan de jaarlijkse wenteling van het natuurgebeuren aangepast. Wel brandt in hem nog steeds een verzet, maar nu in het kader van een algemeen-menselijk decorum. ‘En hij dacht daarbij aan het pijltje tarwe, dat zo geduldig groeit, als ware 't de wijsheid zelve’.
Hij werkt en verheerlijkt dit woeste zwoegen. Het is echter geen stijve, opgeschroefde, levens- en gevoelsvreemde verheerlijking, maar de sobere, sonore erkenning van een innerlijke noodzakelijkheid van de mens - ‘...hij kende weer de vreugd van de warme lichaamsdaad.....’
Nog tiert hij voor een schoner bestaan. Met Boschiaanse, Bruegheliaanse vizie schildert hij een hoop stakkers die de armen uit hun modderige afgrond steken en kermen en hij schreeuwt: ‘Jongens!.... We moeten weten wat we doen! En dan allemaal gelijk, als één man!....’
Dat is Vermeylen, de strijdersnatuur, vol geloof omdat hij streed voor een rechtvaardige zaak, doelbewust, zeker, zonder omhaal en franjesachtige gemeenplaatsen... zonder omzien... recht door zee.
Zonder vooroordelen, hij, de Vlaming die streed om Europeeër, om wereldburger te worden, om uit te groeien boven de kleinzielige ‘ik’-heid tot het subliemer gevoel van samenhorigheid in de uiteindelijke zege.
Ahasverus gaat het leven in - naast zich de vrouw, als symbool van zijn volledig mens-zijn; in het hart de hoop op een schoner, menselijker wereld.
‘....zo gaan ze nog, en wat eens de laatste hoogte en het eind van den weg zal zijn, kan gelukkig niemand vertellen’.
Rik Lanckrock.