de structuur van zijn persoonlijkheid. Het is de vorm van zijn innigste drang naar kennis. Overal tracht hij in de verschijnselen de grote lijnen, de hoofdzaak te ontwaren, om ze, in het bezit van hun kernprincipe, te beheersen en grondig in hun samenhang te begrijpen. Deze ontdekkingstocht, nu langs inductieve dan langs deductieve wegen, kunnen we overal op de voet volgen en hij schenkt ook leven en beweging aan zijn geschriften. Deze zijn de boeiende demonstratie ener stevige methode.
Verdraagzaamheid kunnen we bij Vermeylen ook leren: ernstig en geboeid pogen om zich in de wereld van andersdenkenden in te leven. Doch verdraagzaamheid zonder verblinding noch goedzakkigheid.
Werkelijkheidszin kunnen we bij Vermeylen eveneens leren. Waar het om de mens gaat en zijn problemen, oreert hij nooit over abstracties, maar steeds is hij er bekommerd om de mens zoals hij in levenden lijve is: de boer, de werkman, de man in de straat, niet uit het oog te verliezen. Er bront zonder onderbreken een angst in hem te theoriseren en door onvruchtbare beschouwingen in de lucht de werkelijkheden te vergeten.
Opbouwend, positief werken kunnen we bij Vermeylen nog leren. Afbreken kan nodig zijn, en waar het hem nodig schijnt aarzelt hij niet het te doen. Doch de grondslag van zijn geest is ingesteld op verwezenlijken, op tot stand brengen, op vooruitstrevende activiteit.
Tenslotte kan hier nog aangestipt worden dat Vermeylens proza stijl heeft. Klaarheid, kernachtigheid, zelfzekerheid en breedheid van vlucht lijken me zijn hoofdkenmerken.
Door zulke eigenschappen, waarvan de lijst ongetwijfeld nog kan aangevuld worden, door de werking van deze eigenschappen kan Vermeylen zeker nog boeien, invloed uitoefenen en bevruchten. U zult echter met mij moeten bekennen dat deze eigenschappen niets buitengewoons vertegenwoordigen. We vinden ze in de vier hoeken van de wereld bij talrijke mensen aanwezig en moest Vermeylen, zoals hij thans is, een Frans auteur geweest zijn, dan zou hij een verdiende maar niet buitengewone waardering genoten hebben. Wanneer wij eens ‘Europeeërs’ zullen geworden zijn, zullen we voor de intrensieke waarde van zijn essayistisch werk dezelfde, niet buitengewone waardering overhouden. Veel groter echter zal ons, ook dan nog, zijn historische waarde toeschijnen.
Wij kunnen ons op dit ogenblik wèl nog een idee vormen van de kracht waarmee hij de Vlaamse lezer van vóór 14-18 moet geboeid hebben, nl. wanneer we zijn opstellen lezen over de Vlaamse Beweging en over de stand van de Vlaamse literatuur. Door de stilstand, zelfs de achteruitgang van een ge-