Arsenaal. Jaargang 6(1950)– [tijdschrift] Arsenaal– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 30] [p. 30] Nachtwake Ik droom met ongeloken ogen... De nacht, donker fluweel met parels in, hangt voor het open raam. Ik vouw mijn handen traag tezaam en tracht voor haar te bidden - een laatste poging zonder zin om 't noodlot te verbidden. Ik wacht... En dan begint het monotoon, versleten gerinkel van 't bekende beiaardlied. De tijd! Kan tijd en maat wel duur en grootheid van mijn lijden meten? God neen... Het bidden gaat me niet. Zo moet het blijven dus in deze Zomernacht, waarin 't verlangen van twee verre nachtegalen elkander schreiend lokt, en waar ik wacht, ontdaan van dwaze hoop, ontdaan van idealen, en waar ik wacht, ontdaan van elke droom. Zo moet het blijven dus, dit doelloos donker wachten van ongestilde en verse pijn en 't loom gebonden-zijn aan tijd en aan gedachten. Zo moet dit blijven dus... Dit is voor mij een uur van wijs bezinnen, ik weet nu wat ons allen leven doet: de scrupuleuze zorg onszelven te beminnen en 't sparen aan een schat die men verliezen moet. Ik ben ondankbaarheid, ik ben een gierigaard, ik ben een bloedhond lijk gij allen, kameraden, die aan uw vrouw verwijt dat zij u kinderen baart en die de meisjes zoekt langs Godverlaten paden. Zo ken ik mij... al heb ik niet een vrouw die met mij deelt de lasten van elkander, al heb ik niet een lief en blijf ik altijd trouw, diep in mijzelf weet ik mij zijn lijk ieder ander. En 't is een stroeve pijn die lijk een woekerplant over mijn leven groeit en die mij eeuwig derven zal doen het innerlijk geluk, dat lijk een zaad in 't zand verloren ligt en in het zand zal sterven. Ik die had kunnen zijn, gelouterd door 't verdriet, een mens van goedheid en van stille diepe vrede, [pagina 31] [p. 31] een wandelaar in de avond die zijn weg getekend ziet op 't slagveld waar hij voor zijn goedheid heeft gestreden; ik die had kunnen zijn... Ach God, wat helpt dit klagen? Ik ben slechts wat ik ben: een mens vol arme pijn, die 't in zijn dwaze trots niet langer kon verdragen met al zijn goedheid door een vrouw versmaad te zijn. Ik die nu, stervens-moe, nog altijd waken moet en voor het open venster duizelend sta te gapen, met in mijn afgebeulde lijf niets dan mijn bloed, opstandig gonzend en rood hamerend aan mijn slapen! L.A. Degelaen. Vorige Volgende