| |
| |
| |
De Executie
Herman, weerstander en vriend van de ik-figuur uit de roman, heeft een verhouding met een getrouwde vrouw, wier man een der leidende personaliteiten is van de illegaliteit. Herman heeft het plan opgevat deze man uit de weg te laten ruimen, zogezegd omdat hij op politiek gebied niet te vertrouwen is. In het vorige hfst. heeft Herman dit plan aan de ik-figuur medegedeeld.
Het hotel waar ik die nacht geslapen had - het was eerder een pension dan een hotel -, beviel mij beter dan het vorige. Er hing zo'n intense geladenheid in de lucht dat het leek alsof al zijn bewoners achter hun alledaags uiterlijk iets verborgen hielden, iets waartoe niemand toegang kreeg en dat zij aan elk menselijk oog trachtten te onttrekken. Ik wilde proberen hun innerlijk zo veel mogelijk te doorgronden, - ik stelde het mij voor als een interessante analytische proefneming - en ik besloot hier nog een paar dagen te blijven.
Ik installeerde mij zo sober als maar mogelijk was, maar reeds na de eerste dag kwam ik tot de vaststelling, dat mijn voorgenomen taak zwaarder zou zijn dan ik had kunnen denken. Bij allen, die ik trachtte te benaderen, stootte ik op zo'n koppig mutisme en zo'n onverzettelijke wilskracht, dat ik onmiddellijk begon te wanhopen aan het welslagen van mijn onderneming. Reeds was ik halveling besloten het op te geven - ik was altijd een mens geweest die voor elke ernstige moeilijkheid terugdeinsde -, toen ik op een middag, bij het verlaten van het hotel, aangesproken werd door een man die blijkbaar op mij had staan wachten. Er was iets weinig alledaags in de houding van de man. Zijn gezicht zat voor het grootste deel verscholen tussen de neergeslagen hoedrand en de hoog-opgezette kraag van zijn jas. Alleen zijn ogen gluurden naar mij met twee vurige streepjes.
‘Marcus heeft mij gezonden,’ ze hij. ‘Hij vraagt of hij u deze avond kan ontmoeten.’
Herman had mij vroeger reeds gezegd hoe hij in de illegaliteit genoemd werd, zodat ik onmiddellijk wist waaraan mij te houden. Ik deed nog een enkele poging om aan deze nieuwe ontmoeting te ontsnappen.
‘Hoe weet gij...?’ vroeg ik, maar direct zag ik in, dat ik de bal missloeg. Herman's mannen hadden er altijd op
| |
| |
gepocht, dat zij alles wisten, zodat ik er niet van moest verschieten nu zij mijn verblijfplaats gevonden hadden. Ik informeerde dus enkel nog naar uur en plaats van afspraak. ‘Negen uur in ‘Alhambra’ zei de man.
Toen keerde hij zich om en verdween in de straat. Ik had nog lust om hem terug te roepen en hem een fooi aan te bieden voor de boodschap die hij zo netjes had overgebracht, maar ik bedacht mij bijtijds. Vóór alles wilde ik het vermijden een belachelijk figuur te slaan en de man zou het in elk geval als iets belachelijks aanzien. Zo subtiel kon ik mij hem niet indenken, dat hij de ironie in mijn gebaar zou onderkennen.
Zodus was mijn taak in het hotel weer ten einde. Herman's afgezant had mijn gedachten onherroepelijk afgeleid. Het zou voortaan onmogelijk zijn ze nog langer te concentreren op de geheimzinnigheid van de personages die mij hier omringden. Zonder mij te bedenken keerde ik terug naar boven en pakte mijn boeltje in mijn valies. Ik daalde de trap weer af, betaalde de pensionhoudster voor de dagen, die ik in het hotel had doorgebracht en verzekerde met een glimlach, dat ik hoegenaamd niet vertrok omdat het me bij haar niet beviel. Integendeel.
Toen ik opnieuw door de straten liep - het valies woog onnoemelijk zwaar in mijn handen -, kon ik het gevoel van wreveligheid, dat in mij opgekomen was, niet meer van mij afschudden. Ik ging op een bank in het park zitten en keek naar de mensen, die nu en dan passeerden. Een oude vrouw met een zakje aardappelen over de schouder, een paartje dat een eind verder beschutting zocht tussen de struiken. Vóór mij op de weg tjilpten enige mussen, dwaas fladderend van hier naar daar en, opgeschrikt, plots opvliegend met een angstig geklepper van vleugels. De zon kwam door de takken van de bomen te voorschijn en stak in mijn ogen, zodat ik recht moest staan en plaats ging nemen op de volgende bank. Van daaruit had ik een prachtig uitzicht op de vijver. Aan de rand speelden jongens met gummiballen en meisjes met poppenwagentjes, een onzinnig spel waarbij zij nochtans allen zo ernstig bleven alsof zij vóór hun tijd oud geworden waren. Reeds na een paar minuten gaf ik het op hen in het oog te houden, hun spel kon mij geen enkel ogenblik boeien en ik geraakte er niet uit wijs, hoe zij er zich zodanig in wisten te verdiepen, dat zij zich niet bewust schenen van enige aanwezigheid in hun omgeving.
Tegen de avond zocht ik een ander hotel op - het zoveelste in die paar dagen dat ik mij in de stad bevond -, en wachtte tot het volledig donker geworden was om het te
| |
| |
verlaten. Ik had plots weer een onverklaarbare schrik gekregen om mij bij dag naar buiten te begeven. Het was alsof in het daglicht alle gebeurtenissen, die ik had meegemaakt, een scherpere en meer hallucinerende klaarte verkregen. Alleen de duisternis kon de gedachte eraan in zekere mate verdoezelen, zodat zij hun angstwekkende helderheid verloren.
Zoals ik het verwacht had was ik veel te vroeg op de plaats van afspraak. Waarschijnlijk zou Herman een half uur te laat verschijnen, zich excuseren omdat hij het zo druk had gehad, dat hij zich niet eerder had kunnen vrijmaken en dan plaats nemen op zo'n manier dat het zou lijken alsof hij niet van zin was de eerste paar uur weer te verdwijnen. Hij leek dan vastgevezen op zijn plaats en niets zou hem kunnen bewegen die, al was het maar voor één enkel ogenblik, te verlaten.
Het ‘Alhambra’ was een ietwat goedkopere imitatie van ‘Tabarin’, de bar waarin ik een van de meest onwezenlijke momenten van mijn leven had meegemaakt. Zelfs de vrouwen schenen van een goedkopere soort, zoals trouwens ook de bezoekers die op dit vroege uur nog schaars waren. Ik had in de eerste minuten moeite om mij de vrouwen van het lijf te houden. Daarna scheen het tot hen door te dringen, dat ik niet voor hen gekomen was en lieten ze mij met rust. Zo volkomen zelfs, dat het mij voorkwam alsof niemand hier mijn aanwezigheid had opgemerkt.
Het was inderdaad bijna halftien toen ik de deur zag opengaan en Herman zag binnenkomen. Maar de begroeting verliep niet op de stereotiepe manier die ik verwacht had. Zijn ogen flitsten nog onrustiger in zijn gezicht dan toen ik hem het laatst gezien had en toen hij tegenover mij zat merkte ik, dat hij alle moeite had om het koortsige beven van zijn handen te bedwingen.
‘Ik ben blij dat ge gekomen zijt’ zei hij snel.
Ik fronste verbaasd de wenkbrauwen.
‘Hebt ge dan aan mij getwijfeld?’ vroeg ik, alsof het tevoren niet eens in mij opgekomen was mij aan dit gesprek te onttrekken.
‘Neen, natuurlijk niet’ gaf hij toe. ‘Of liever, toch wel, na ons vorig onderhoud.’
Ik maakte een afwerend gebaar.
‘Let niet te veel op wat ik zeg’ zei ik. ‘Ik heb ogenblikken, dat ik overspannen ben, dat mijn zenuwen mij de baas worden. Dan ben ik onhebbelijk tegenover iedereen.’
Herman dronk zijn glas in één teug leeg en keek mij gespannen aan.
| |
| |
‘Ik heb u gevraagd te komen...’ zei hij.
Ik onderbrak hem snel.
‘Ik weet het.’ zei ik. ‘Ik weet waarover ge wilt spreken. Ge zijt eindelijk tot de conclusie gekomen, dat er iets moet gebeuren, dat er een einde moet komen aan een ondraaglijke toestand. Nu wilt ge voor het laatst horen wat ik er van denk.’
Herman knikte gretig, opgelucht als hij was omdat ik de woorden uit zijn mond genomen had.
‘Deze avond komt hij terug uit Parijs,’ zei hij gejaagd. ‘Ik heb mijn orders gegeven. Mijn mannen zullen hem opwachten aan het station en hem buiten de stad voeren. Hij zal geen argwaan hebben, zij zullen een dringende samenkomst voorwenden zoals het al wel meer gebeurd is.’
Ik viel hem onverwacht in de rede.
‘Hebt ge er goed over nagedacht?’
Hij staarde mij wezenloos aan en slikte moeilijk.
‘Ja’ zei hij. ‘De chef is volkomen accoord, hij had ook al zijn vermoedens, maar hij had ze niet durven uitspreken omdat hij dacht, dat hij er alleen mee stond. Nu heeft hij de zaak nader onderzocht: naar hetgeen hij zegde zijn er ondertussen nog andere feiten aan het licht gekomen.’
‘Zodat gij het niet alleen zijt die tot de executie besloten hebt.’ zei ik.
‘Neen.’ zei hij snel, veel te snel naar ik meende.
Op hetzelfde ogenblik wist ik dat hij loog. Ik wist het met een onomstootbare zekerheid, maar tegelijkertijd was ik er van overtuigd, dat ik er nooit toe zou komen het hem te doen bekennen. Ik zag hem scherp in de ogen en hij wendde vluchtig de blik af. Toen hij me weer aankeek merkte ik, dat hij mijn gedachten geraden had. Het was een spelletje. Ik wist en hij wist, dat ik het wist.
‘Het kan niet anders, André.’ zei hij haastig, als om zich te verontschuldigen en om te trachten het goed te maken. ‘Ge hebt de vorige keer gezegd, dat ik zelf gevaar loop als er niet gehandeld wordt. Hij of ik, er is geen andere uitkomst mogelijk. Begrijpt ge het, André? Begrijpt ge, dat ik het moét doen?’
Ik antwoordde niet en hij ging onmiddellijk voort.
‘Neen, gij kunt het niet begrijpen.’ zei hij schor. ‘Ge kunt u niet indenken wat het is, een ander te moeten doden om niet zelf gedood te worden. Een mens die niet in hetzelfde geval verkeert of verkeerd heeft kan het niet begrijpen. Het lijkt misschien absurd, maar dat is het niet. Het kàn nu eenmaal niet anders.’
| |
| |
De laatste woorden zei hij op een bijna fluisterende toon en met zo'n vertwijfelde uitdrukking in zijn ogen, dat het leek alsof hij aan zijn eigen woorden geen geloof hechtte. Over het effect dat ze op mij konden maken dacht hij niet eens meer na, hij trachtte alleen nog zichzelf van hun waarheid te overtuigen en zijn eigen geweten te doen zwijgen.
Het was een ongelukkig ogenblik, ik zou het grotesk hebben durven noemen, als ik de zekerheid niet had gehad dat het geen spel was, maar bittere ernst. Ik dacht na over een middel om hem er van terug te houden, maar ik vond er geen. Ten einde raad gaf ik het op en vroeg abrupt:
‘Hoe laat arriveert hij?’
Herman schrok op, alsof hij zich van mijn aanwezigheid niet meer bewust was.
‘Elf uur’ zei hij.
Ik sloeg een blik op mijn polsuurwerk en zag, dat het bijna tien was. Dit te weten gaf mij een schok, een zulkdanige schok dat ik de eerste ogenblikken niet meer in staat was helder te denken. Toen werd ik weer meester over mijzelf.
‘Het is bijna tien.’ zei ik en keek hem scherp aan. ‘Om elf uur arriveert hij, een kwartier later is hij met de auto buiten de stad.’
Ik hield even op, alsof ik meer nadruk wilde leggen op de woorden die volgden.
‘Binnen vijf kwartier is het gebeurd.’ zei ik. ‘Binnen vijf kwartier hebt ge een mens vermoord, welbewust, in koelen bloede. Denkt ge nog altijd, dat het nodig is?’
Herman keek me bijna smekend aan.
‘Ja’ zei hij fluisterend.
Ik lachte schamper.
‘En ge stelt u voor, dat daarna alles anders zal worden.’ zei ik. Ge denkt, dat ge die vrouw voor u alleen zult hebben. Hij zal niet meer tussen u beiden in staan, hij zal haar leven en het uwe niet meer vergallen met zijn brutaliteit en zijn zelfingenomenheid. Ge weet nu, dat ik weet waarom ge het doet. Ge weet het trouwens al langer. Zijt ge er nog altijd zeker van, dat het nodig is?’
Hij boog het hoofd en na een ogenblik viel het met een schok op de tafel. Het duurde lang voordat hij zich oprichtte.
‘Begrijp het dan toch, André.’ zei hij hartstochtelijk. ‘Ik wil gelukkig zijn, ik weet dat ik zonder haar geen cent meer waard ben. Misschien ben ik een vod, of een lafaard, of hoe ge het noemen wilt, maar ik hou van haar. Ik doe het alleen omdat ik van haar hou, ik doe het niet uit haat, ik doe het uit liefde.’
| |
| |
Ik maakte een brusk gebaar, zodat ik mijn glas bijna op de grond stootte.
‘Dat is onzin.’ zei ik bars. ‘Ge maakt u zelf wat wijs. Ge weet even goed als ik, dat liefde en haat vlak naast elkaar liggen. Dat er niet veel nodig is om het een gevoel in het andere te doen overslaan. Wie niet liefheeft kan niet haten, maar wie niet haat kan ook niet lief hebben.’
‘Hoezo?’ stamelde hij verrast.
‘Ik denk dat het duidelijk is.’ zei ik onverstoorbaar. ‘Ik zeg u nog, dat ge tracht uzelf te bedriegen. In werkelijkheid is dit alles niet meer dan een banale passionele moord, zoals ge het de vorige keer zelf gezegd hebt. Er is van liefde zelfs geen sprake. Het is alleen het instinct van het mannetje dat een wijfje wil bezitten, en om tot dat doel te geraken zelfs de andere mannetjes naar de bliksem wil helpen.’
Herman antwoordde niet, wellicht omdat het al te duidelijk was, dat ik de spijker op de kop getroffen had. Ik bestelde twee nieuwe glazen wijn en toen een der diensters ze bracht had, zette ik er een voor hem neer. Het tweede ledigde ik zelf in één enkele gulzige teug. Ik had plots het onzinnige gevoel, dat ik me moest bedrinken, wilde ik het gevaar niet lopen weer een hele avond en een nacht misselijk te zijn na hetgeen er bezig was te gebeuren. Maar de wijn scheen niet van de echte soort, hij was tenminste niet zo sterk, dat hij één enkel ogenblik de helderheid van mijn geest kon aantasten.
‘Ge kunt nog altijd terug’, zei ik, terwijl ik Herman roerloos tegenover mij zag zitten. ‘Ga naar de telefoon en bel uw mannen op, dat zij onmiddellijk van de opdracht afzien. Zij zullen u niet verdenken. Zeg hun, dat de samenkomst wegens onvoorziene omstandigheden afgelast is.’
Herman hief met een ruk het hoofd op.
‘Denkt ge, dat het nog tijd is?’ vroeg hij hees.
‘Natuurlijk’ zei ik, zo kalm als maar enigszins mogelijk was. ‘Er is nog niets gebeurd, ge hebt nog alle kans om het tegen te houden. Waarschijnlijk zult ge er over een paar dagen geen spijt om hebben.’
Als in een droom richtte hij zich op en bleef een moment naast mij staan. Hij wankelde zodanig, dat hij zich aan de tafel vast moest grijpen.
‘Ik doe het,’ zei hij bijna onverstaanbaar. ‘Ik ga naar de telefoon en ik zeg hun, dat zij niet langer moeten wachten, dat er zich een verandering in het plan heeft voorgedaan.’
Ik keek hem na, toen hij zich met onzekere stappen naar
| |
| |
de telefooncel begaf. Niemand in de taveerne scheen op hem te letten, het leek dus wel natuurlijk, dat hij als een dronkaard naar buiten strompelde. Terwijl hij weg was, speelde ik achteloos met de kaart waarop de verschillende dranken vermeld stonden. Pieper Heidsieck, Veuve Cliquot, Tokayer, de namen voerden een werveldans in mijn hoofd uit, zo verrassend en in zulk een razend tempo, dat ik ten slotte niets meer zag dan een regen van afzonderlijke letters, die als de gensters van een vuurwerk naar beneden dwarrelden. Op de duur trok er een wazige mist voor mijn ogen en één enkele seconde zag ik niets meer. Toen de nevel verdwenen was, - hij scheen opgeslorpt door een plots doorbrekende zon, - keek ik op en ik zag Herman terug tegenover mij zitten. Ik hoorde mijzelf vragen, met een stem die ik niet herkende:
‘In orde?’
Herman schudde langzaam met het hoofd.
‘Neen’, zei hij. ‘Ik heb er de moed niet toe. Ik stond in de cel en ik kon er niet toe komen het nummer te vormen. Toen ben ik teruggekomen.’
Vreemd genoeg, zijn antwoord verbaasde mij niet en maakte ook geen woede in mij wakker. Het was alsof ik op voorhand geweten had, dat het op die manier zou aflopen, zo en niet anders. Het was ook absurd te hopen dat ik hem zijn plan had kunnen doen opgeven, het plan dat hij dagenlang met zich had omgedragen en dat zo één geworden was met zijn wezen, dat hij er nu niet meer van kon scheiden. Zelfs al zag hij er nu de doellosheid van in en al wist hij, dat het uitvoeren ervan hem geen stap verder zou helpen.
Wij spraken niet meer over hetgeen er voorgevallen was. Het was stilaan drukker geworden rondom ons, de meeste tafels waren volzet met mannen die hier een pretje kwamen zoeken. Tenminste, zo dacht ik erover, maar toen ik hun gezichten zag veranderde ik van mening. Er lag voor het grootste deel zo'n uitdrukking van verveling op, dat zij hier alleen maar konden gekomen zijn uit louter gewoonte, omdat zij nu eenmaal niets beters te doen wisten. Zelfs toen er een paar bijna naakte meisjes op het podium verschenen, kwam er geen glans van belangstelling in hun ogen. De girls waren nochtans niet onaardig en dansten oneindig veel beter dan die welke ik in Tabarin gezien had. Het duurde dan ook niet lang, of ik was volkomen gefascineerd door hun verleidelijke bewegingen. Mijn mond werd zo droog als kurk, ik wenkte een van de diensters en bestelde haar een hele fles wijn. Toen zij die gebracht had, schonk ik mijzelf in, zonder nog aandacht te schenken aan Herman, die meer
| |
| |
over zijn stoel hing dan dat hij er op zat. De wijn, die ik gevraagd had, scheen beter dan de vorige. Na een paar glazen maakte er zich een prettige gevoelen van luchtigheid van mij meester.
‘Zo, mijn jongentje’, zei ik. ‘Ge denkt dus, dat ge alleen maar die man uit de weg moet ruimen om met zijn vrouw in de zevende hemel te geraken. Ik durf er om te verwedden, dat zij niet half zo veel waard is als een van de dingetjes, die daar voor ons huppelen.’
Herman scheen in gedachten verzonken en leek mijn woorden niet eens begrepen te hebben.
‘Wel, wel, het jongetje luistert niet eens,’ zei ik vrolijk. ‘Ik moest naar hier komen om hem als raadsman te dienen en nu ik iets zeg, luistert hij niet eens.’
Ik staarde hem een ogenblik lang doordringend aan.
‘Ge zult er nog spijt van krijgen, dat ge mijn raad in de wind geslagen heb’, vervolgde ik op een half-spottende, half-dreigende toon.
Gepijnigd keek Herman mij aan.
‘Hou toch op,’ zei hij fluisterend. ‘Ge weet niet wat ge zegt, ge hebt te veel wijn gedronken en weet niet meer wat ge zegt.’
Ik knipperde even met de ogen.
‘Te veel wijn gedronken?’ vroeg ik verwonderd, terwijl ik me een nieuw glas volschonk. ‘Wel neen, mijn jongetje, ge zijt mal. Ik weet best wat ik zeg en wat ik doe. Ik heb u een goede raad gegeven en ge hebt niet willen luisteren. Morgen komt ge naar me toe om op mijn schouder uit te kunnen huilen, maar dat zal niet lukken.’
Mijn stem werd plots harder en meer geïrriteerd dan tevoren.
‘Altijd komt ge naar me toe als er iets gebeurd is, gelijk een kind dat iets mispeuterd heeft en bang is voor de straf. Maar ik, ik heb er genoeg van, ik ben dat spelletje beu, hartsgrondig beu zelfs. Of denkt ge misschien, dat ik zelf ook nooit eens in moeilijkheden zit? En naar wie moet ik dan toe, als ik er behoefte aan heb eens uit te huilen? Naar niemand. Er is niemand die zich om mij bekommert wanneer ik in nesten zit, ook gij niet. En ik zou u elke keer uit de brand moeten helpen, als ge uw verdomde neus in een of ander wespennest gestoken hebt. Neen, mijn jongetje, dat pakt niet meer, wie zo stom is zijn achterste te verbranden moet voortaan maar op de blâren zitten.’
Ik had nog lang niet gedaan met spreken, het was alsof er een plotse woordenvloed in mijn binnenste was losgekomen, die ik niet meer tegen kon houden, maar ik werd on- | |
| |
derbroken, door een van de serveuses die naast de tafel stond.
‘Mijnheer Herman Vereist?’ vroeg zij met een glimlach. ‘Telefoon voor u.’
Ik keek haar wezenloos aan.
‘Neen, dat ben ik niet’, zei ik onbeholpen.
Herman deed mij een teken en stond op.
‘Laat maar, het is voor mij’, zei hij.
Opnieuw zag ik hem na, terwijl hij zich naar de telefooncel begaf. Er stond nog een restje wijn in mijn glas, maar ik kon er niet toe besluiten het uit te drinken. De donkerrode, bijne zwarte vloeistof stak me plots zo hevig tegen, dat ik een aanvechting om te braken krampachtig moest onderdrukken. Mijn oogleden waren zwaar geworden, zo zwaar dak ik ze bijna niet kon openhouden en dat ik de meisjes op het podium nog slechts opmerkte doorheen een waas. De pailletten op hun kostuums schitterenden helder in het schijnsel van de reflectoren: ik zag hun lichamen niet meer, alleen nog een snelle, rythmische dans van glinsteringen en lichtspetters over het toneel. Ik kneep de ogen toe en opende ze weer onmiddellijk. Er bewoog zich voor mijn blik één wemeling van gensters en gekleurde stipjes, alsof iemand er zich mede vermaakte hele handvollen confetti rond me uit te strooien. Zonder te begrijpen wat er aan de hand was, greep ik mijn hoofd. Het was zo ijl als een draaitol en het zoemde van binnen met het aanhoudende, eentonige geluid van een bijenzwerm. Vliegtuigen? dacht ik. Zijn het vliegtuigen? Maar na een poos besefte ik, dat ik mij vergiste. Ik opende de ogen en zag, dat de meisjes van het podium verdwenen waren. In hun plaats was er een strijkje gekomen, dat zich in een halve kring had opgesteld temidden van een exotisch decor. Er waren roerloze palmen en toen ik scherper toekeek, merkte ik dat de muzikanten grote sombrero's droegen en guitaren en mandolines als instrument hanteerden. Het was een kleurrijk tafereel, zo bont en met zo'n schreeuwerige tinten zelfs, dat het kijken ernaar mijn hoofdpijn alleen nog maar verergerde. Ik wilde opstaan, maar mijn benen schenen verlamd, zodat ik liever het zekere voor het onzekere nam en terug ging zitten. Toen zag ik iemand in een nevel op mij toe komen. In het begin herkende ik de man niet. Zijn gezicht was lijkbleek als dat van een clown en ik dacht niet meer dan dat het een van de verklede personen
was, die bij de anderen op het podium behoorde. Met verbazing stelde ik echter vast dat de man plaats nam op de stoel tegenover de mijne. Toen keek ik nader toe en ik zag, dat het Herman was.
| |
| |
‘Wel?’ zei ik, meer om iets te zeggen, dan met een welbepaald doel.
Herman slikte even en wilde spreken, maar hij kon het niet. Hij slikte opnieuw.
‘Het is gebeurd’, zei hij met een dikke stem.
Op dat ogenblik ging het licht uit, het podium was in een schemerdonkere nacht gehuld en op de tonen van guitaren en mandolines deden vier half-naakte girls hun intrede. Het was een zo groteske vertoning, die naakte meisjes te zien dansen tussen de donkere schimmen van de mannen met hun sombrero's, dat ik uitbarstte in een hysterische lach, die ik de eerste minuten niet kon bedwingen. Toen voelde ik een hand op mijn arm en willoos, als een pop, liet ik mij naar buiten leiden.
Frans Cools.
|
|