Arsenaal. Jaargang 6(1950)– [tijdschrift] Arsenaal– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 30] [p. 30] Erik Van Ruysbeek Innerlijk climaat Regen is mijn element, ik vraag nooit de zon weer, zee en winden toegewend bui en vlagend onweer. Boeien dof vanuit de mist: allerzoetst geluid mij. Rotsen door het schuim betwist raken nooit meer uit mij. Huiveringen van de nacht duister van de voorstaat, en ik, drachtig van hun dracht, die elders te loor gaat. Aangesuisd vanuit het ruim, luisterend en roerloos, grijs verstuivend als het schuim, ruimer steeds en doelloos. [pagina 31] [p. 31] Visioen Hoe kom ik hier in deze toverwereld betoverd schier en van geluk doorpereld, bezeten mild van wondren t' allenkanten die in mijn hart hun wondre kleuren planten, verrukt van licht en van verterend vuur en zonder twijfel eindeloos van duur? Wat is de smart waar alles is genade? Genade wit van vreugd binnen de fijnste zaden tot alle zaden in verzaadging zwelgen. Niets kan dit toverland in mij verdelgen, en 'k loop te schaterlachen met een saterskreet en in de wereld bijt ik met een godenbeet. De dood? Hij komt en gaat, maar wij, wij blijven, onkwetsbaar en volmaakt, roerloos in 't eeuwig drijven Wij blijven niet: wij zijn. O zijnde aan het vloeien, waarin wij wisselend om duizend kernen bloeien, verrukt van licht en van verterend vuur, en rust en middenpunt en eeuwig avontuur. [pagina 32] [p. 32] Landschap Landen weggezonken voorbij 't laatst gebied, tot een lijn geslonken in een ijl verschiet, landen weggesluimerd in een luiig waas, nauwelijks beduimeld onder schemerend gaas, rouwig-paars verloren in verloomde rust doods en uitverkoren rijk en onbewust; waaraan wordt geboren zee en wind en kust: duister niet te peilen nachtzwangere reep zwangerend in 't ijle zee of land: één sleep; waar we golven raden en onzichtbaar schuim fluistering-overladen naderend uit het ruim, met de wind als broeder met de nacht als bruid, doffend in verwoeder snelle branding uit, onder kreet van meeuwen scheurend eens en rauw als uit verre eeuwen seinen uit het grauw. Onderaardse vormen kolken aan de rand, vormeloze wormen donker als het zand wringend stompe ringen uit het dode land, vage worstelingen vergeefs genadeloos, uitgebreider kringen van klam woekerkroos. In het eindloos landschap [pagina 33] [p. 33] stommer dan de dood een verloren gramschap onder lucht van lood, in het slijk der aarde nauw bespeurbre nood, krimpend weer in d'aarde uitgewist voorgoed. En de zee bruist eenzaam en de vlakte vreedzaam luistert naar de vloed, naar het schuim der eeuwen en de duistre wind donkerend aan 't geeuwen eindeloos en blind. Vorige Volgende