| |
| |
| |
Bevrijding
Het duurde een eeuwigheid voordat de morgen kwam. Reeds van een uur of vijf moest ik klaar wakker gelegen hebben. Het was nog volslagen donker en toch hoorde ik in de verte het kraaien van een haan. Nu zal het niet lang meer duren, dacht ik, maar de morgen kwam nog niet. Ik woelde op mijn matras heen en weer en viel in slaap. Na een paar ogenblikken ontwaakte ik opnieuw. Het konden niet meer dan een paar ogenblikken geweest zijn en toch was het intussen half-licht geworden. Toen stond ik behoedzaam recht en zocht mijn weg tussen de andere slaapplaatsen. Zonder gerucht te maken klom ik naar boven en opende de deur naar buiten.
Er was weinig geluid in de omtrek, niets dan de vroege morgengeruchten in de dichtsbijzijnde hoeven, waar het dagwerk reeds begonnen was. In de weide waren de dieren nog altijd roerloos, als versteend op de plaats waar zij gaan liggen waren. Verderop, naar het dorp toe, rookte hier en daar een vuur, ontstoken door de soldaten die bij hun pantserwagens geslapen hadden. Ik zag een groepje niet veraf en wandelde er langzaam naartoe. De soldaten zaten in hun khaki-mantels bij het vuur en verorberden zwijgend hun eerste maaltijd. Ik stak mijn hand op en trachtte mij een paar woorden Engels te herinneren. Enige jaren had ik het op school geleerd, maar later had ik het niet meer onderhouden, zodat ik het grootste deel ervan vergeten was.
- ‘Morning’ zei ik, begerig een gesprek met hen aan te knopen.
Zij keken niet eens van hun bezigheid op en slurpten in stilte hun hete thee. Een der mannen stak mij een pakje sigaretten toe, maar ik weigerde. Daarvoor was ik niet gekomen, al schenen zij dat wel te denken, vermits het wellicht overal zo was. De soldaat keek mij verwonderd aan, alsof hij mijn weigering niet begreep.
- ‘Thank you, I don't smoke.’ zei ik.
Ik hoorde zelf aan de klank van mijn stem, dat niemand erin zou lopen, het was al te duidelijk dat ik loog.
- ‘Speaking English?’ vroeg de man.
Ik knikte aarzelend.
- ‘A little.’ zei ik ‘Where are the Germans?’
De man keek mij achteloos aan en wuifde vaag met de hand.
- ‘Gone.’ zei hij.
Ik begreep zijn onverschilligheid niet, of misschien toch
| |
| |
wel. Waarschijnlijk waren zij zo één met dit leven geworden, dat zij handelden zonder al te zeer na te denken. Het kon hun niet schelen of zij vandaag al dan niet te vechten zouden hebben. En vechten, kon het nog zo genoemd worden? Zij zaten zonder meer in hun pantserwagens, die zich schietend een weg baanden: er was niet veel tegenstand te verwachten.
- ‘Though battle?’ vroeg ik.
- ‘No.’ zei hij. ‘Gerries finished, completely finished.’
Mijn hemeltje, hij zegt dat het uit is met de Duitsers, dacht ik. Hij zegt het kalm en zonder erover te denken, alsof dit alles vanzelfsprekend was. Ik had het bij hun aftocht inderdaad gezien, dat het uit met hen was, en toch hadden zij ons tot het laatste ogenblik in bedwang gehouden. Leefden wij dan al die tijd onder hun hypnose?
Ik had plots een onbedwingbare lust om te roken, maar na mijn weigering durfde ik de man geen sigaret meer vragen. Lange tijd keek ik hem opmerkzaam aan. Hij had een gezicht gelijk de meeste Engelsen, sloom en zonder veel uitdrukking, met een houding over zich alsof hij een man was die zijn gevoelens niet licht prijs gaf. Ik wist, dat ik hem een onzinnige vraag ging stellen en toch deed ik het.
- ‘Why you fighting?’ vroeg ik.
De man hief met een ruk het hoofd op.
- ‘Why?’ vroeg hij, met een kinderlijke uitdrukking op zijn gezicht.
Ik wachtte ongeduldig op zijn antwoord, ik kon mijn ongeduld bijna niet bedwingen. De soldaat dacht scherp na en ik zag ineens een uitdrukking van hulpeloosheid over zijn gezicht glijden. Hij haalde aarzelend de schouders op en had plots al de zelfzekerheid, die de Engelsman eigen is, verloren.
- ‘I don't know.’ zei hij zacht.
Zo, hij wist het niet. Ik maakte mijzelf wijs, dat ik dit antwoord verwacht had, maar dat was een leugen. Tot nu toe had ik gemeend dat tenminste de man, die midden in de strijd stond, zou geweten hebben welk doel hij voor ogen had. Het was niet waar, hij begreep er niet meer van dan ik en ik wist niet, of ik hem dankbaar moest zijn dan wel hem vervloeken. De laatste zekerheid, waaraan ik mij vastgeklampt had, was mij ontglipt.
Ik keerde mij af zonder de man zelfs nog aan te kijken. Als verdoofd wandelde ik de weg naar de bungalow terug. Ik zag noch hoorde iets van wat er in de omgeving te horen of te zien kon zijn. Hij weet het niet, dacht ik telkens, hij is er even onnozel ingelopen als ikzelf.
| |
| |
Jenny wachtte mij op met Kareltje aan de hand. Zij had het kind zijn beste kleren aangetrokken, het zag er uit alsof het zijn grootmoeder op nieuwjaarsdag ging geluk wensen om daarna iets voor zijn spaarpot te krijgen. Enkel met dit ene doel voor ogen: iets te krijgen, want van het gebruik zelf heeft het kind niet de minste idee.
- ‘We gaan naar de soldaten.’ zei Kareltje vrolijk.
Ik slenterde naast hen mee in de richting van het dorp. Het begon reeds druk te worden op de steenweg, de tanks reden uit de velden te voorschijn en ratelden over de kassei. Voor het overige was het bevreemdend stil. Bevreemdend, omdat wij gewoon geworden waren aan het daveren der ontploffingen en omdat dit geluid nog altijd in ons naklonk.
- ‘Ik heb daarnet met een van hen gesproken.’ zei ik tegen Jenny. ‘Hij weet het ook niet waarom hij vecht.’
Jenny keek mij alleen maar aan, doch antwoordde niet. Wellicht vond zij mijn gezegde geen antwoord waardig. Het was mogelijk, dat zij inderdaad gelijk had, ik begreep zelf niet waarom die vraag nu plots zoveel belang voor mij had, terwijl ik ze mij vroeger nooit gesteld had. Er speelde zich in mijn binnenste een onverklaarbare ommekeer af: nu alles achter de rug was, begon ik mij af te vragen waarom het zo gebeurd was, zó en niet anders en welk belang er kon gescholen hebben in de dingen, die jarenlang het onderwerp van onze gesprekken gevormd hadden.
Wij naderden het dorp en zagen de vlaggen uitsteken aan alle huizen. Aan één enkel was geen vlag zichtbaar, maar de luiken waren dan ook gesloten. Toen ik nader toekeek merkte ik, dat er zwarte hakenkruisen op de muur getekend stonden. Zo, nu begint het dus, zei ik bij mezelf, en ik betrapte mij op de vraag of wij Herman hier ergens zouden te zien krijgen. Herman voor wie deze dag van ontzaglijke betekenis moest zijn in zijn leven van kleine mens.
- ‘Ik denk, dat we vandaag Herman wel zullen zien.’ zei ik.
Jenny hield met een schok halt.
- ‘Hoezo?’ vroeg zij kort.
Ik glimlachte spottend.
- ‘Ik stel hem mij voor op de toren van een pantserwagen, met het geweer in de aanslag.’ zei ik.
Jenny haalde de schouders op en wandelde verder. Wellicht was het enkel een gedachte, maar ik had de indruk, dat zij plots kleiner geworden was, haar schouders waren niet meer zo recht als tevoren.
| |
| |
Het was druk in het dorp. Tussen de pantserwagens, waarnaast de soldaten de nacht hadden doorgebracht, liepen meisjes en kinderen heen en weer. Zij droegen doosjes conservegoed in hun armen en de soldaten keken hen lachend na. De meisjes droegen de dozen alsof ze gevuld waren met goud en edelstenen. Sommigen hadden driekleurige strikken in het haar en de kleine jongens liepen rond met insignes op de mouw. Ik keek hen na en voelde een brakke smaak in de mond, alsof ik slecht bier gedronken had.
- ‘Zijn ze daarvoor gekomen?’ vroeg ik.
- ‘Natuurlijk niet.’ zei Jenny. ‘Er is heel wat anders.’
Ik keek haar vragend aan.
- ‘Hebt gij tevoren iemand met een driekleurige strik in het haar gezien?’ vroeg zij.
Ik schokschouderde minachtend.
- ‘Daartoe was niet eens zo veel moed nodig.’ zei ik. ‘Ik begrijp wel hoe gij het ziet, gij ziet het als een symbool, maar die kijk kan ik er niet meer op hebben. Nu niet meer.’
- ‘Wat bedoelt ge?’ vroeg Jenny snel.
- ‘Ik weet het ook niet.’ zei ik. ‘Indien het maar een jaar geduurd had, of misschien twee, dan had ik het mogelijk ook zo gezien. Ik zou niet zo erg nagedacht hebben over de ondergrond van de dingen, zoals nu.’
- ‘Over wat spreekt ge?’ vroeg zij. ‘Ik begrijp u niet.’
Ik dacht even na voordat ik antwoordde. Het was moeilijk mijn woorden zo in te kleden, dat ik precies kon uitdrukken wat ik bedoelde en dat ze mij tegelijkertijd verstond.
- ‘Het is veranderd toen Herman weggegaan is.’ zei ik. ‘Ik vroeg mij af waarom hij u achterliet, of hij werkelijk iets van betekenis nastreefde waarvoor hij meer over had dan voor u.’
Jenny antwoordde niet. Ik zag dat zij moeite had om haar tranen te bedwingen, maar ditmaal had ik geen lust om mij als overwinnaar te voelen.
- ‘Dat had hij ook niet.’ zei ze bevend. ‘Maar hij is toch niet het enige geval, er zijn er anderen die betere bedoelingen gehad hebben.’
Wellicht sprak zij de waarheid, misschien ook niet. In elk geval kon ze mij niet meer overtuigen.
- ‘Misschien wel.’ gaf ik toe. ‘Misschien zie ik het in een verkeerd licht, dat is mogelijk, maar ik kàn het nu eenmaal niet anders meer.’
Ik zweeg, ik had trouwens het gevoelen alsof ik hierover nooit meer iets te zeggen zou hebben, alsof ik op dit punt uitgesproken was. Intussen waren wij in het midden van het dorp
| |
| |
beland, bij de kerk waar de wegen naar twee verschillende gehuchten elkaar kruisten. De tanks reden af en aan en Kareltje had geen ogen genoeg om zich aan het schouwspel te goed te doen. Ik keek hem weemoedig aan. Binnen een paar dagen, misschien zelfs morgen of straks reeds ging hij met Jenny uit mijn leven weg en het zou zijn alsof er nooit iets tussen ons bestaan had. Alsof ik hem niet uit de handen van Herman's moeder gered had en alsof ik nooit zijn wankele stappen gevolgd had, toen hij aan Lydia's hand terug leerde te lopen.
Ik stond wat afzijdig van het volk en liet Jenny en Kareltje begaan, die zich op de rand van het voetpad bevonden. Tussen de khaki-uniformen zag ik hier en daar een man in burger, met een driekleurige band om de arm en een geweer in de hand. Een van hen deelde tractaatjes uit. Hij had een glunder gezicht met twee heldere ogen, die mij spontaan aankeken toen hij het papiertje in mijn handen drukte. Misschien is dat een van hen die Jenny bedoelde, dacht ik, zonder verder acht te slaan op het tractaat. Ik verfrommelde het papiertje in mijn handen en liet het vallen. Toen drong het ineens tot mij door, dat ik misschien een kans liet voorbijgaan. Dat er wellicht iets belangrijks op het papier kon staan, waardoor ik alles van een andere kant zou gaan zien. Ik bukte mij en raapte het verfrommelde blad voorzichtig op. Ik had haast om te weten wat er op te lezen stond. Nu of nooit, dacht ik, gelijk een man die een onverhoopte kans voor zich ziet en toch nog aarzelt of hij ze zal grijpen.
Ik vouwde het blad open en sloeg er een blik op. Het werd ineens zwart voor mijn ogen, de hele omgeving danste voor mij uit alsof er een aardbeving had plaats gehad. Het papier viel uit mijn handen en bleef liggen op de plaats waar ik het had opgeraapt.
- ‘Burgers, nu komt het uur der vergelding.’ - Ik werd weer meester over mijzelf en dacht sterk na. Vergelding? vroeg ik mij af, wat is er te vergelden? Het is zoals ik het gedacht heb: het zal een oordeel van mensen tegenover mensen zijn en het wordt louter toeval aan welke kant men komt te staan.
Toen schrok ik op. Ik had sinds enige tijd het gevoelen gehad, alsof er iets rond mij gebeurde, maar ik had de moed niet om te kijken wat het was. Ik keek op en zag de mensen met gerekte halzen naar de ingang van het gemeentehuis staan turen. Er liepen een tiental mannen met driekleurige armbanden en een geweer in de hand en tussen hen in schreed de burgemeester. Hij droeg het hoofd opgeheven en keek om zich heen met een uitdagende blik. Een der mannen, die achter hem liep, trapte opzettelijk op zijn hielen en de baron wendde even het
| |
| |
hoofd, met een uitdrukking op zijn gezicht alsof hij naar een mug keek die hem gestoken had. Dit was wellicht te veel voor de geleider. Hij sprong op de baron toe en diende hem met open vuist een slag in het gelaat toe. Ik duizelde en wreef met mijn hand door mijn ogen, omdat ik één moment niet klaar meer zag. Toen keek ik weer op en in een flits herkende ik de man die geslagen had. Het was Herman.
Ik stond een ogenblik onbeweeglijk, tot ik een hand op mijn arm gewaar werd.
- ‘Wat is er?’ vroeg ik afwezig.
- ‘Ga naar hem toe.’ zei Jenny huilerig. ‘Ga naar hem toe en zeg hem, dat hij daarmee ophoudt.’
Ik richtte glimlachend het hoofd op.
- ‘Ik dacht, dat hij dood voor u was?’ zei ik. ‘Waarom bekommert ge u dan nog om hem?’
Jenny stampvoette even.
- ‘Ik bekommer me niet om hem.’ zei ze. ‘Maar dit kan ik niet zien.’
- ‘En waarom niet?’ vroeg ik koud. ‘Ik heb u toch gezegd, dat dit een dag van vergelding en triomf is. Of hebt ge die tractaatjes niet gelezen?’
Jenny borg het hoofd aan mijn schouder en ik voelde haar lichaam schokken tegen het mijne.
- ‘Zeg hem, dat hij hier weg gaat.’ smeekte zij.
Ik haalde onverschillig de schouders op.
- ‘Bederf hem deze grote dag niet.’ zei ik. ‘Het is maar voor een paar ogenblikken, morgen is hij weer even klein als tevoren.’
- ‘Doe het dan voor mij.’ zei Jenny zacht.
Zij begon plots snel te spreken, alsof ze mij geen tijd wilde laten om na te denken en mij wilde dwingen ondoordacht te handelen.
- ‘Doe het voor mij. Hij is toch mijn man geweest, ik heb een kind van hem en het is mij te veel, dat hij zich gedraagt als een bruut. Ik wist wel, dat hij klein was, maar ik had niet gedacht, dat hij ook een bruut zou zijn.’
Ik onderbrak haar met een brusk gebaar.
- ‘Elke lafaard is een bruut.’ zei ik.
Het woord ‘lafaard’ klonk hard in mijn oren, ik kon de klank ervan bijna niet verdragen. Waarom is hij een lafaard en ben ik het niet? dacht ik. Hij was weg en ik heb bij zijn vrouw geslapen, ik heb al het mogelijke gedaan om hem in haar ogen te kleineren en nog hatelijker te maken. Mijn God, ik heb het recht niet over hem te oordelen, ik heb zelf geprofiteerd van zijn kleinheid, ik ben even klein geweest.
| |
| |
Er was inderdaad slechts één gevolgtrekking mogelijk: ik was even klein geweest als hij. Waarom verachtte ik hem en verachtte ik mijzelf niet? Waarom haatte Jenny hem en had ze mij lief?
- ‘Waarom hebt ge mij lief?’ vroeg ik dwingend.
Jenny staarde mij niet-begrijpend aan.
- ‘Ik heb een vergelijking gemaakt.’ zei ze ten slotte. ‘Hij was een bluffer, en gij hebt nooit een woord gezegd over hetgeen ge gedaan hadt, hij was laf en gij waart moedig, er was al te veel verschil.’
Ik glimlachte bitter.
- ‘Ik dacht het wel.’ zei ik moe. ‘Ge hebt het niet om mij zelf gedaan, ge hebt alleen gekozen tussen hem en mij.’
Ik voelde Jenny sidderen in mijn armen.
- ‘Dat is niet waar.’ zei ze hard.
Zij gilde bijna, zodat een paar mensen het hoofd wendden en ons even aankeken. Maar wellicht waren er elders belangrijkere dingen te zien, hun belangstelling was slechts van korte duur.
- ‘Dat is niet waar.’ herhaalde Jenny zacht.
Ik wist dat zij trachtte zich van haar eigen woorden te overtuigen. Nog nooit had ik klaarder geweten, dat er ten slotte weinig tussen ons bestond, het waren slechts uiterlijke gebeurtenissen die ons aan elkaar verbonden hadden, geen gevoelens uit ons diepste ik. Haar liefde bestond voor een groot deel uit bewondering, terwijl de mijne gebaseerd was op het medelijden, dat ik voor haar gevoeld had, toen zij alleen was achtergebleven. Of verwarde ik mijn liefde voor Jenny met het gevoelen dat mij aan Lydia gebonden had? Wat is het nu? vroeg ik mij radeloos af. Waarom kan zelfs dit niet blijven duren en was de band, die ons verbond, niet eens bestand tegen alle uiterlijkheden die ten slotte geen belang hadden? Ik wist het niet, ik wist ineens niets meer. Ik herinnerde mij plots een droom, die mij in mijn kinderjaren vele nachten beangstigd had: ik liep tastend doorheen een ondoordringbare duisternis, als ik mijn handen uitstak raakte ik alleen glibberige wanden, waarop mijn vingers geen houvast hadden. Zo gevoelde ik mij ook nu. Welk was mijn weg en waaraan kon ik mij nog vastklampen, nu die poging zowel met Jenny's hulp als met die van Lydia mislukt was?
Ik voelde tranen in mijn ogen branden, maar ik beheerste mij en deed moeite om ze terug te dringen, voordat Jenny ze gezien had. Maar zoals gewoonlijk slaagde ik niet in mijn opzet.
- ‘Wat is er dan?’ vroeg Jenny.
Ik schudde mismoedigd het hoofd.
| |
| |
- ‘Herinnert ge u nog wat er met de dokter gebeurd is?’ zei ik. ‘De laatste keer, toen ik hem zag, was hij tot de conclusie gekomen, dat het leven absurd is.’
- ‘Absurd?’ vroeg zij.
Ik knikte langzaam.
- ‘Ik begreep hem ook niet.’ zei ik. ‘Ik begrijp hem zelfs nu nog niet, maar hoe moet een mens er anders over denken? Dit is onze laatste dag, we zijn allebei tot de conclusie gekomen, dat wij ons vergist hebben. Was die liefde ook al een illusie, is alles dan waarlijk een illusie?’ vroeg ik zacht.
Jenny keek mij aan met tranen in de ogen.
- ‘Misschien wel.’ gaf zij toe. ‘Maar het is toch mogelijk in een illusie te blijven voortleven.’
De betekenis van haar woorden drong slechts langzaam tot mij door.
- ‘Neen.’ zei ik. ‘Zo ver ben ik nog niet. Morgen misschien wel, of overmorgen, maar nù nog niet. Ik kan mij nog geen begoochelingen maken over een leven, dat slechts schijn is.’
- ‘Er is dus maar één oplossing?’ vroeg Jenny.
Ik knikte bevestigend, zonder haar aan te kijken. Ik durfde haar niet meer aan te kijken. Ons hele verleden stond tussen ons in, maar ik deed moeite om het beeld te verdrijven. Ik slaagde er slechts gedeeltelijk in.
- ‘Er is inderdaad maar één mogelijkheid.’ zei ik.
Een ogenblik legde ik mijn hand op haar arm en keek haar glimlachend aan. Ik kon het ook niet verhelpen, dat mijn glimlach gedwongen was en bitterder dan ik het gewenst had.
- ‘Misschien is het beter zo, Jenny.’ zei ik.
Met een ruk hief zij het hoofd op.
- ‘Weet ge waarlijk niet anders te zeggen dan zo'n banale gemeenplaats?’ vroeg zij verwijtend.
Zij haalde moedeloos de schouders op.
- ‘Natuurlijk, ik had het moeten verwachten. Zo ver kende ik u wel, dat ik wist dat het niet zou blijven duren. Voor u is het ogenblik niet zo moeilijk, gij hebt het al handig geleerd u met een gemeenplaats uit de slag te trekken, maar ik...’
Zij hield plots op, alsof zij niet meer wist wat te zeggen. Zelfs op dit momen doorzag zij mij volkomen en was ze mij helemaal de baas. Ik voelde ineens een ongemotiveerde wrevel in mij opkomen.
- ‘Ge zult het ook moeten leren.’ zei ik cynisch.
Deze woorden vielen uit mijn mond voordat ik ze had kunnen weerhouden. Nu is het helemaal gedaan, dacht ik ramp- | |
| |
zalig, nu zal zij later zelfs niet meer zonder bitterheid aan dit ogenblik kunnen terugdenken. Ik vervloekte mijzelf, maar het was te laat. Altijd had ik mijzelf al vervloekt wanneer het te laat was. Was ik er dan toe gedoemd anderen en mijzelf steeds ongelukkig te maken?
Jenny keek mij slechts even aan.
- ‘Zo.’ zei ze.
Het afscheid was dus zoals ik het verwacht had. Jenny had zich méér in bedwang dan ik mijzelf. Ondanks alles kon ik het niet verhelpen, dat ik weer begon te beven over heel mijn lichaam.
- ‘Jenny.’ zei ik smekend.
Zij keek mij niet eens meer aan.
- ‘Het is goed.’ zei ze. ‘Ik zal aan uw raad blijven denken, zo zult ge tenminste niet uit mijn gedachte gaan.’
Ik stond als een hulpeloze schooljongen tegenover haar. Net zoals Herman tegenover haar had gestaan toen hij weg ging en toen haar onnatuurlijke kalmte hem helemaal van streek had gebracht. Ik was waarlijk niet beter dan hij, niet sterker of niet moediger, alleen maar even laf.
Toen ik opkeek zag ik, dat Jenny zich van mij verwijderd had. Zij nam Kareltje bij de hand en leidde het tegenstribbelende kind doorheen het volk, dat nog altijd de voorbijtrekkende troepen nakeek. Na een ogenblik waren zij uit het gewoel verdwenen. Als bedwelmd stond ik tussen de mensen, die in hun uitzinnige vreugde met de armen zwaaiden en de soldaten bloemen toewierpen. Ik keek hen verwonderd aan, de aanleiding tot hun vrolijkheid drong niet tot mij door en het duurde een poos, voordat ik weer besefte wat er aan de hand was. Toen haalde ik de schouders op en baande mij een weg tussen het volk. Het was voorbij, er was niets meer te veranderen en het leven liet niet op zich wachten.
Frans Cools.
Fragment uit de roman ‘De grote Tijd’.
|
|