| |
| |
| |
Uit mijn dagboek
29-7-49
Zij die de dichtkunst graag zien verlopen langs ontwikkelingsbanen die ze zelf vooropzetten, die met zichtbaar kennersgenoegen aan hun onfeilbaarheid gaan geloven wanneer een dichter toevallig de door hen voorspelde richting inslaat, die daarom ongeduldig durven doen indien een muzekind meent een verkeerde baan te moeten bewandelen, en die zeker wrevelig worden indien een rijpingsproces niet zijn beloop krijgt binnen de door hun ervaring rijpelijk toegemeten tijd, zullen bij de nieuwe bundel van BERT DECORTE: Aardsch Gebedenboek (Orion) voor een aantal niet gemakkelijke gewetens- en andere tactische problemen staan. Want Bert Decorte, die dubbel en dik bewezen heeft een hele klepper te zijn, is het veiliger niet zo maar brutaal op de vingers te tikken.
Het ‘geval’ Bert Decorte, in quasi officiële versie, is even kostelijk als zovele andere literaire ‘gevallen’. De zeer begrijpelijke menselijke classificatie- en vereenvoudigingsgeest, ons aller zware last, heeft ook voor hem met broederliefde een bedding klaargemaakt waarlangs het toch maar betamelijk zou zijn dat hij zich zou bewegen. Decorte, moet men weten, zocht nl. tot nutoe zijn eigen vorm. Stel u voor dat deze wonderknaap, deze ‘sterkste vormkracht die we sedert lang bezaten’, na het verschijnen van meer dan een half dozijn bundels nog steeds de hem passende uitdrukkingswijze niet heeft ontdekt. Hij begon met dronken-ruiter-verzen à la Rimbaud, daarna kwam hij tot bezinning en goot de vrucht hiervan in driemaal vierentwintig sonnetten. Gewichtig ogenblik, volgens de kenners. De derde keer zou de goede zijn: na de bezinning zou de echte, oorspronkelijke Decorte te voorschijn treden. Mis. Weer vond hij een nog oudere vorm en leunde er bij aan. We kregen ‘Refreinen’. Het werd bedenkelijk. De critiek fronste de wenkbrauwen. Zou Decorte soms een vreemde moule nodig hebben en niet in staat zijn met eigen vleugels te vliegen? Gelijktijdig vertaalde hij Baudelaire en iets later Villon. Het waren echter, vooral bij Baudelaire, veeleer omzettingen waarin hij heel duidelijk Decorte bleef. Dit kon een vingerwijzing zijn, doch er werd weinig acht op geslagen. Ja, het geval Decorte vond men met de dag bedenkelijker. Doch hetgeen hierbij merkwaardig was: nergens werd deze ‘navolger’ enig epigonisme verweten. De overtuigingskracht van zijn vers, die zelfs door de minst geschikte critikus kon aangevoeld worden, behoedde hem voor zulke misprijzende benaming.
| |
| |
Na de oorlog, waarin deze problemen op de achtergrond geraakten, dook de tradiotionele Decorte-formule weer op en men vroeg zich knusjes af of thans eindelijk het ogenblik zou zijn aangebroken dat hij op eigen vleugels een ongeëvenaarde vlucht zou aanvangen. Want dat deze vlucht inderdaad ongeëvenaard zou zijn, was de dichter aan zichzelf, aan de voorspellingen en het lang geduld der critiek in gemoede toch wel verschuldigd.
Hier ligt dan ‘Aardsch Gebedenboek’, en, helaas voor de critiek, het is weer mis. Een eigen manier van vliegen heeft hij nog niet gevonden. Wel tracht hij zich opnieuw te vernieuwen, maar hij grijpt hiervoor nog verder terug in de tijd, naar het Middeleeuws lied, zodat ik me bezorgd afvraag of de critiek het ditmaal niet te bar zal vinden dat hij haar meer dan engelachtig geduld zo schromelijk ongegeneerd op de proef blijft stellen. Deze bundel is bovendien zeer disparaat. Eerst de bekende Decorte in de balladen. Het ‘Lang en leerzaam lied van de martelaar’ toont de nieuwe Decorte naar Middeleeuwse trant, en de ‘Kleine Catechismus zonder uitleg’ een soort didactisch-lyrisch mengsel van beide. Oud en nieuw samen dus. Overgang? En inspireert hij zich morgen wellicht, de lijn achterwaarts in de tijd voortzettend, aan het Germaans heffingsvers? Met die man is alles mogelijk.
Ikzelf echter, ik wens maar één ding: dat Decorte in de toekomst even schitterend bestaande vormen blijve hanteren als hij het in het verleden deed. Dan mag hij voor mijn part nooit de officiële eigen vorm vinden. Men verwijt hem andermans vleugels te gebruiken. Indien het waar is gebruikt hij ze schitterend naar eigen zwier, maar wat een verwijt is dat? Hoeveel dichters der laatste tien eeuwen hebben één werkelijk nieuwe vorm gevonden? Verwijt men Kloos dat hij sonnetten schreef? Decorte gebruikt toch, zoals iedereen, gekende, beproefde patronen en giet er zijn volledige eigen persoonlijkheid in. Of moet hij misschien zwijgen omdat hij toevallig geestesverwantschap bezit met de grote Villon? De taalscheppende kracht en vaardigheid die hem toelaten in verschillende moeilijke gedichtentypen uit te blinken, zijn juist een bekoring te meer van zijn poëzie. Wie verwijt de taalschepper Villon dat hij tevens taalacrobaat is? Het is bovendien toch op zijn minst eigenaardig dat Decorte, die zogezegd aan chronische formele crisissen lijdt, die zogezegd er niet in slaagt zijn eigen weg te vinden, een onzer markantste dichterlijke persoonlijkheden is, wiens vers men onmiddellijk aan onnavolgbare Decortiaanse toetsen herkent, en dat de bundels van deze dolaard stuk voor stuk zoal tot de goede en beste behoren die de huidige Vlaamse poëzie kan aantonen.
| |
| |
Ook dit ‘Aardsch Gebedenboek’ bevat weer een heel aantal zeer goede gedichten, die mede aan de spits staan van onze productie van vandaag. Het half dozijn balladen zijn in globo de beste die hij schreef, breed van adem, dieplaaiend van gevoel, zwellend van vormenrijkdom. Ze zijn een kloeke akt van liefde aan het aardse leven, zijn stoere vreugden en gezonde wellusten, al is ook de smart de temperaar ervan. Het ‘Lang en leerzaam lied’ is een poging, in haar geheel geslaagd, slechts in zekere gedeelten mislukt, om de oude volksballade nieuw leven in te blazen. Het zijn echter zekere gedeelten uit de ‘Kleine Catechismus’ die mij het meest bevallen. Er staan weliswaar banaliteiten in, maar in de goede stukken, in ‘De Morte’ vooral, komen onvergetelijke gedichten voor, die een serene wijsheid uitdrukken en een vanzelfsprekende grootheid ten overstaan van leven en dood. De estheten zullen deze naakte verzen weinig smaken, de kunstenaars zullen in deze schijnbare ongekunsteldheid de ware kunst herkennen, en elk waarachtig mens zal door deze simpele regels aangegrepen worden. Hier en in het ‘Lang en leerzaam lied’ schijnt Decorte te evolueren naar de objectiviteit, die levensaanvaarding en levensexpressie is. Is de tijd der belijdenissen voor hem voorbij? Is dit de zang ‘eenzelvig met het leven’ waar hij in ‘Een stillere dag’ reeds naar trachtte? Is dit het blijven laaien van de kraterkern, nadat de lava gedoofd is (ibid.)? En is hier het echte nieuwe geluid van deze poëzie te vinden? Is het er de uitkomst van en het element dat haar toekomst zal bepalen? Ik zal er niet naar vissen, maar met gerust geweten genieten van hetgeen de dichter me geeft.
Laat hem maar van steunpunt tot steunpunt naar hartelust capriolen maken zoveel het hem lust, indien zijn natuur hem dit voorschrijft. Wie weet vindt hij toch niet eens het nieuwe toverwoord, maar dan op een tijd, naar ik heimelijk hoop, dat de critiek het opgegeven heeft het van hem te verwachten. Maar dat is niet eens nodig.
| |
20-8-49
In het woord vooraf van zijn boek ‘Notre Stendhal’ schrijft Jean Davray: ‘L'homme... n'est-il pas plus attachant que l'oeuvre? sans doute ne nous inquiéterions-nous point de lui s'il n'avait écrit Le Rouge et le Noir et la Chartreuse, mais, ayant admis que ce sont là des chefs-d'oeuvre, n'est-ce pas la personne même de leur auteur qui nous absorbe et nous passionne plus que ces oeuvres elles-mêmes?’. En wat verder ‘Paul Valéry prétendait que l'oeuvre seule d'un homme peut être sujet d'étude et non pas sa vie. Comme il se trompait! Comment comprendre les romans de Stendhal si l'on ignore leur
| |
| |
auteur? Comment porter un jugement sur Julien, sur Fabrice... si l'on ignore Beyle?’.
Na de lectuur van zulke nonsens had ik nog weinig lust het boek verder te lezen. Ten slotte heb ik het dan toch maar gedaan, ten eerste omdat een natuurlijke nieuwsgierigheid me ertoe dreef over Stendhal iets naders te vernemen, en ten tweede wou ik zien of Davray in staat zou zijn zijn beweringen te staven, en me over de mens Beyle iets meer zou leren dan ik uit Stendhals werk reeds wist, waardoor dit werk plots een groter interesse zou krijgen. Welnu, alles, maar absoluut alles wat Davray over Beyle weet te zeggen haalt hij letterlijk uit Stendhals werk en correspondentie. Hij bepaalt er zich toe een goed ensemblier te zijn. Het is een kleine verdienste. Zijn boek biedt een aangename verpozing. Meer waarde bezit het niet. In zijn geval is het juist de Chartreuse en Le Rouge et le Noir die het interessant maken, en hoegenaamd niet omgekeerd zoals de auteur beweerde.
Deze auteur denkt nu ook zonder twijfel dat hij een litteraire studie heeft geschreven, dat hij aan letterkundige ontleding heeft gedaan. Dat herinnert me aan hetgeen Julien Benda nog onlangs in ‘Le Soir’ schreef, nl. dat het wel een ziekte van deze tijd schijnt te zijn litteraire studie te verwarren met biografie, en te menen dat men kunst ontleedt wanneer men eenvoudig met iets anders bezig is nl. met psychologie. Idem voor de lezer.
Het werk van Davray is tenslotte een van die menigvuldige boeken die tot de vervlakking van de geest bijdragen omdat ze zo verleidelijk gemakkelijk zijn. Soms bevliegt me de lust om uit mijn bibliotheek alle soortgelijke werken te verbannen en alleen oorspronkelijk werk te behouden. Daar heeft men al wat men moet hebben en is men verplicht zelf de kost te kauwen. En op zelf kauwen komt het aan.
| |
28-8-49
Tweehonderd jaar geleden werd Goethe geboren.
Moest ik het werk van één mens mogen meenemen naar een eiland, (de testvraag) ik zou zonder aarzelen Goethe nemen. Hij is compleet. Shakespeare heeft schitterender facetten, is wellicht meer instinct-genie, natuur-genie, Goethe is echter het heelal.
| |
29-8-49
Deel IV van Van de Woestijne is aangekomen en ik ben direkt aan het lezen gegaan. Het is echt ‘een fieste’ zoals Pallieter zei, al die onvindbare teksten van onze grote man.
Ik las over Van Langendonck. Van Langendonck die voor
| |
| |
ons het grootste deel van zijn pluimen heeft verloren. Die we dankbaar herdenken om de edele rol die hij gespeeld en de invloed ten goede die hij gehad heeft, maar wiens werk niet meer voldoet aan de eisen die wij aan de dichtkunst stellen.
Het is ontroerend te zien met welke verering Van de Woestijne over hem schrijft en het is ook niet verwonderlijk vast te stellen dat deze verering voor de mens de kunstenaar ten goede komt. Ik veronderstel dat de ouderen, die in eenzelfde verering zijn opgegroeid Van de Woestijne's oordeel volkomen zullen onderschrijven (uitgenomen enkele schuchtere restricties die hij toch maakt misschien), dat deze verzen voor hen geheel anders klinken dan voor ons, omgeven van een atmosfeer van onweerstaanbare ontroering.
En waarom zou wat wij nu minder goed vinden, in een later tijdperk niet opnieuw bewondering en liefde kunnen verwekken? Het is altijd zo gegaan. Niemand heeft de waarheid in pacht en mag zich aanmatigen absolute rechter te spelen. Alleen de tijd kan uiteindelijk beslissen.
Van uit een ander standpunt bekeken is het een genot deze Van de Woestijne te lezen. Ziedaar critiek die me over de critikus evenveel leert als over de besprokene. En die me vooral over het wezen van de kunst en Van de Woestijne's opvattingen hierover gedurig inlicht. Die vol flitsende opmerkingen zit en op de hoek van elke bladzijde diepe en soms verrassende vergezichten opent. Vb. ‘Het is misschien onze enige veiligheid, van ons dichters, dat er niets meer te ontdekken valt.’ - ‘Humor: bloem in het knoopsgat der echt-scheppende naturen, der voorbestemde veroveraars, en het teken van hunne verkoren macht.’ - ‘...de grote motieven - ik heb ze gemeenplaatsen genoemd...’ - ‘Als alle dichters - waarom het over het hoofd gezien? - is P.V.L. een abnormale;’ enz., enz. Indien men tijdens de lectuur alles wou aantekenen zou men het potlood niet uit de hand mogen laten.
| |
22-9-49
Dit jaar was ook een Racine-jaar en daarom heb ik deze zomer de toneelwerken van Racine, vanaf Andromaque, herlezen of ook voor de eerste maal gelezen. Ik heb daarbij al gedaan wat ik kon om objectief te blijven, hetgeen met een beroemd auteur als Racine niet altijd gemakkelijk is. Beantwoordt zijn roem nu aan zijn werkelijke waarde?
1o De bouw van deze toneelstukken benadert de volmaaktheid. Alles is er: logische lijn, geen vertraging, elk woord op de ontknoping af, meesterlijke exposities, geen bedrijf zonder onverwachte wending, zonder verrassende ontwikkeling, zonder sensatie, en dit zonder deus ex machina, gebaseerd op de ontwikkeling der karakters zelf. Het geheel evenwichtig en meester- | |
| |
lijk afgewogen. Racine is een bouwmeester van allereerste gehalte. Daarom zal zijn toneel ook wel blijven.
2o De taal van Racine beantwoordt eveneens aan de roep waarin ze staat. Ik zal al de bekende epitheta waarmee ze vereerd wordt niet herhalen. Ze is werkelijk pure honing. Alleen mag men er niet te veel ineens van nemen. De perfectie, ‘à jet continu’ vermoeit. Niet alleen van zuiverheid, zoetvloeiendheid en helderheid is ze een model, maar ze is bovendien meesterlijk synthetisch. Racine is wel de kunstenaar bij uitstek om in één regel een ganse scène, een gans bedrijf, soms een gans stuk samen te vatten. Zo resumeert Phèdre in één kreet heet het treurspel waar ze uitroept:
Hippolyte est sensible, et ne sent rien pour moi!
Zulke regels zijn legio.
3o Ondanks dit alles blijven er slechts twee treurspelen in mijn geheugen leven: Andromaque en Phèdre. Athalie komt daar niet ver onder maar wordt voor mij verknoeid door de figuur van een sinistere fanaticus als Joad. Niet omdat ik als hoofdpersoon geen fanaticus zou verdragen, maar omdat deze man in de bedoeling van zijn schepper moet doorgaan als het hoge toonbeeld van priesterlijke waardigheid. Ik heb veel meer sympathie voor Athalie, die veel menselijker is, ondanks haar euveldaden, en het zou me niet verwonderen indien ook Racine deze gevoelens had gekoesterd. Hij heeft haar in alle geval veel fijner genuanceerd dan het soort bruut dat dit werk beheerst.
De andere treurspelen, buiten Andromaque en Phèdre, vallen meer in de schaduw. De personages zijn meer conventionele marionnetten dan levende wezens. Ze laten me in de grond onaangeroerd. Vooral de mannelijke personen. Ze zijn trouwens in elk stuk dezelfden, elk een trouwe calcque van de vorige, mits een paar decorwijzigingen, en eveneens in elk stuk beheerst door het conventionele beeld van een koning, een papieren Louis XIV, begaafd met alle kwaliteiten, en beaat aangegaapt, het wierookvat vooruit. Voor de vrouwen, Racine's enige lievelingen en zijn reden van bestaan als treurspeldichter, moeten we meer schakeringen aanwenden. Een Bérénice is niet zonder een subtiele poëtische bekoring, maar doorgaans zijn hun charmes niet sterk genoeg om ons blijvend aan te grijpen, en ze vermogen het niet het stuk waartoe ze de aanleiding vormden, tot een meesterwerk op te heffen.
In Andromaque en Phèdre vermogen ze dat wel. In het eerste stuk zowel, en misschien nog meer Hermione, dan Hectors weduwe zelf. Doch Phèdre is voor mij veruit Racines meesterwerk en een der meesterwerken van alle tijden. Racine op zijn hoogtepunt en dit in alle onderdelen van het drama. Men voelt het tot in de kleinste onderdelen en vooral in het ritme en de
| |
| |
pracht van de taal, dat hij, in het bezit van al zijn mogelijkheden, onder hoogspanning is gekomen, dat hij, tegelijk bezield en zelfzeker, het levensmoment beleeft waar hij de greep doet naar het voor hem hoogst bereikbare.
Phèdre toont ons wat men met één thema: de geheime roerselen van de vrouwenziel, en met één middel: een tot in het geniale uitgepuurde taal, kan bereiken. Racine heeft werkelijk met zeer beperkte middelen onbeperkte schoonheid geschapen. In Phèdre heeft hij het uiterste van zijn kunnen bereikt. Het is dan ook niet verwonderlijk, afgezien van alle overige omstandigheden, dat hij daarna zweeg. Méér kon hij op dat ogenblik niet geven. Hij had het verstand en de moed op zijn hoogtepunt afscheid te nemen.
| |
27-9-49
In Paradisum gelezen, de derde roman van Marnix Gijsen. Na Joachim is het een ontgoocheling. Zelfs na Telemachos toont het nog een sterke regressie. Joachim was de geslaagde meesterlijke worp, groots van opvatting en uitwerking, breed van vlucht, spannend van symboliek, gebald van stijl, vol van de doem der noodzakelijkheid, vol ook van zijn oerechte waarachtigheid: groot werk. Telemachos, alhoewel nog even scherp van psychologie, bijna even gebald van stijl, en, me dunkt, even noodzakelijk geschreven, bewoog zich toch op een minder hoog plan (hetgeen niets met het onderwerp te zien heeft), het was de scherp geschreven chroniek van een jeugd en verbleef over het algemeen meer binnen het plan van een persoonlijk geval, Doorlopend zeer interessant, was het toch minder belangrijk dan Joachim. Maar al bewoog het zich dan op een beperkter plan, binnen dat plan bleef het werk van prima kwaliteit, en een der weinige goede Vlaamse romans.
In Paradisum nu is weer de chroniek van een leven. Het bevat afzonderlijke passages van grote schoonheid, de stijl is voortreffelijk en doet me, meer dan in de twee andere werken, ditmaal wèl denken aan de Voltairiaanse stijl van bv. Candide. Doch de bouw vertoont een grote scheur, de ontknoping is in het geheel niet verantwoord, het slot hangt er zo maar aan en doet in ons de indruk opkomen dat het eigenlijk het slot is van een ander boek dat per vergissing aan dit verhaal werd gehangen. Deze fout is helaas in de beoordeling van het werk als geheel van doorslaggevende aard. Dit gezegd zijnde kan ik afzonderlijke gedeelten zeer genieten. De azijn-zoete beschrijving der opvoedingsmethodes der Celestijnen zullen in bepaalde middens nog wel stof doen opwaaien. Ik kon dit gedeelte echter bizonder genieten, daar ikzelf eveneens zes jaren onder het voogdijschap dezer heren heb geleefd. In het
| |
| |
tweede deel staan onverbeterlijke bladzijden over het administratief en politico-economisch gekonkel in een grote havenstad. Het laatste gedeelte zou nochtans veruit het beste zijn, menselijk en tragisch, indien het de natuurlijke ontknoping was van het voorgaande, indien in het voorgaande elementen genoeg aanwezig waren die het aankondigen of op zijn minst aanneembaar maken. Het is helaas niet het geval.
Indien Gijsen zijn romans schreef in de orde waarin ze verschenen was in zijn geval niet de laatste maar de eerste keer de goede. Het zou prachtig zijn indien elk Vlaamse romanschrijver zulk een goede keer één enkele maal kon treffen. Of zelfs maar een Telemachos.
| |
29-9-49
Lanckrock schrijft in ‘Vooruit’ van vandaag dat de mens te veel leest. Daarmee bedoelt hij dat hij te veel prullaria leest en te weinig goede lectuur.
Dat is natuurlijk juist. Maar zelfs tegen de mensen die niets dan goede lectuur lezen zou ik nog willen zeggen: ge leest veel te veel. Daarmee zou ik bedoelen: ge leest te veel critiek, ge leest te veel over een schrijver, een periode, een verschijnsel, enz. en ge leest te weinig scheppend werk. (Natuurlijk reken ik een auteur als Montaigne bij de scheppende kunstenaars). Alleen aan het oorspronkelijk scheppend werk kunt ge u grondig verrijken, alleen het rechtstreekse contact met een scheppende geest kan in u de meest eigen, in hun aard ook scheppende hoedanigheden wakker roepen. Wat anderen daarover vertellen is slechts ersats. Maar ja, ersats verorberen is gemakkelijker dan eerst, en het geeft u zelfs meer pluimen om mee te pronken dan het moeilijke, langzame assimilatiewerk.
Nog iets. Lees de critiek nadat ge het werk hebt gelezen. Langs de critiek om zult ge het werk nog eens doormaken en aldus wordt de critiek een middel om het werk een tweede maal te genieten.
Nu heb ik mij natuurlijk de critici op de hals gehaald.
Daar daagt reeds het ganse probleem der critiek, principieel en practisch beschouwd, voor mijn geamuseerde blikken op, maar ik zal er deze maal toch niet op ingaan.
| |
6-11-49
‘Le Figaro Littéraire’ van gisteren eindigt de publicatie van fragmenten uit de briefwisseling van Gide en Claudel tussen 1899 en 1926, fragmenten die vooral betrekking hebben op de poging van Claudel om Gide te bekeren. Wat is die Claudel toch een geborneerd fanaticasterke, die vol van zijn eigen wijsheid, de andere zelf niet aan het woord laat komen of niet
| |
| |
luistert, en onverstoorbaar doordraaft over de genade, of als het over de genade niet is, over de duivel en de bekoringen die hij de arme ziel van Gide doet ondergaan. Iemand die Gide alleen in zijn huidige gedaante zou kennen, zou niet begrijpen hoe hij de moeite kon doen toch met zulke nonsens-uitkramende proseliticus in betrekking te blijven.
Ook een paar brieven van Francis Jammes aan Gide werden opgenomen. Ze hebben dezelfde bedoeling als de brieven van Claudel uit hetzelfde tijdperk. Doch wat een totaal andere toon direkt! Jammes is nochtans even overtuigd katholiek als Claudel, maar daarenboven een mens, en een mens beheerst door echte ootmoed, waar Claudel er alleen maar de mond van vol heeft, doch in werkelijkheid grenzeloos hoogmoedig is. Van een hoogmoed die in deze parade-ootmoed juist zijn krachtigste voedsel vindt. In lengte van dagen pocht hij in deze brieven met zijn ootmoed en zijn geluk Claudel te zijn. Met welke, misschien onbewuste wellust, ik kan het aannemen, schrijft hij tot zijn ‘pauvre ami’!. In een ander tijdperk had hij een gedroomd inkwisiteur kunnen worden. Onverdraagzaamheid en pretentie heeft hij daartoe in voldoende mate. Nu is hij god zij dank alleen maar belachelijk.
Ook met zijn verklaring over Goethe in een speciaal Goethe-nummer een paar weken geleden, van ‘Les Nouvelles Littéraires’. Nadat hij op de vragen van de interviewer geantwoord heeft dat Goethe voor hem niets vertegenwoordigt, dat hij geen enkele invloed op hem heeft gehad, dat noch zijn litterair werk, noch zijn levenskunst hem interesseren, hetgeen allemaal heel goed mogelijk kan zijn, komt in zijn laatste antwoord de aap uit de mouw. Op de vraag: welke plaats schijnt hij u vandaag te bekleden antwoordt hij kleinzielig, met in cauda venenum: Ik weet er niets van en 't kan me niet schelen. Hoe prachtig toont die ‘'t kan me niet schelen’ aan hoezeer het hem feitelijk wel scheelt. De dwerg, die iets groots negeert, omdat hij er niet aan kan. Of, zoals Gide in zijn dagboek opmerkt: un mépris facilement souverain... Tant de volontaire (et instinctive) in-intelligence, ce parti-pris de nier ce que l'on ne peut annexer...’
Nochtans, ook Léautaud antwoordt op die zelfde enquête dat hij voor een litteratuur als die van Goethe volledig gesloten is, maar hij zegt dat oprecht, met veel bonhommie zelfs, en zonder het minste venijn, objectief: ‘complètement fermé à cette littérature’. Deze simpele oprechtheid maakt hem sympathiek, iedereen begrijpt dat Leautaud daar niets voor voelt. Punt.
Naar aanleiding van datzelfde nummer zei F.: Dat is in Frankrijk altijd zeer sympathiek dat men in een huldenummer ook dissonanten opneemt. Moest dat in Vlaanderen gebeuren,
| |
| |
dan zou iedereen zich verplicht voelen uitsluitend de loftrompet te steken.’ (Ook Larguier wijdt een zeer scherp artikel aan ‘La paix de Goethe’). Ik had aan de opmerking van F. niets toe te voegen.
Erik van Ruysbeek.
|
|