| |
| |
| |
Honderd Jaar ‘Detective-Story’
Inleiding
In 1845 beëindigde het zonderlinge genie EDGAR ALLAN POE een reeks van vijf verhallen, die we als het prototype van het thans zo beroemde als beruchte speurdersverhaal kunnen beschouwen. Elke liefhebber van dit soort lectuur heeft beslist reeds één van deze vijf meesterstukken gelezen: THE MURDERS IN THE RUE MORGUE, THE PURLOINED LETTER, THE MYSTERY OF MARIE ROGET, THOU ART THE MAN of THE GOLD BUG.
Alhoewel de Bijbel en de wastafeltjes van de Ouden reeds verhalen bevatten, die klaarblijkelijk de voorlopers zijn van onze moderne detective-literatuur, toch hebben we tot ruim 1840 moeten wachten om tot de volledige ontplooiing van dit genre te komen. Inderdaad, wanneer THE MURDERS IN THE RUE MORGUE verschenen was - en de letterkundige wereld, alsmede het lezende publiek, terdege verschrikt - zou het detective-story in zijn verdere ontwikkelingsgang op geen ernstige moeilijkheden meer stuiten. Het rende van Poe over Sheridan Le Fanu, Wilkie Collins, Mrs. Henry Wood en anderen, naar de onvergelijkelijke, onvergetelijke, onvolprezen Sherlock Holmes van Conan Doyle, waarmee het de wereld veroverde.
Maar het stierf niet met hem. Er volgen nog namen als: L.T. Meade, Arthur Morison, John Oxenham, Melville Davisson Post, E.C. Bentley, Lord Gorell, A.A. Milne, Austin Freeman, A.E.W. Mason, Lynn Brock, Mrs. Belloc Lowndes, G.K. Chesterton, Wills Crofts, Father R. Knox, Agatha Christie, S.S. Van Dine, Mrs. and Mr. G.D. Cole, Dorothy L. Sayers, C. Day Lewis, John Dickson Carr,... Georges Simenon, Stanislas A. Steeman... Willy Corsari, Mr. A. Roothaert,... En er komen dan ook nog de detective-stuiverromans.
* * *
Wàt heeft het detective-story, ‘dit merkwaardig genre, bloeiend op de grens der literatuur’ (S. Vestdijk), gedurende honderd jaar zo populair gemaakt? Wellicht is het niet datgene, wat op 't eerste gezicht voor de hand liggend blijkt: nl. de maar al te verspreide lust tot puzzlen, maar wel de romantiek, die inherent is aan het goede detective-verhaal.
Hoe paradoxaal het ook mag klinken: de detective-literatuur is je reinste romantiek. In de meeste gevallen zijn de detectives, die toch de centrale figuur van bijna alle verhalen in dit genre zijn, werkelijk helden om mee te dwepen. Dat er dames zijn, die
| |
| |
op ze verliefd worden is vaak te begrijpen... Het zijn robuuste verschijningen met brede schouders, waarnaast je je erg onbeduidend gaat voelen, het zijn doortastende moedige kerels, het zijn mannen, die tot op de bodem van je ziel kijken,... ofwel zijn het geniale en geraffineerde denkers, die enkele luttele sporen samenschakelen tot een logische feitenketen, waaraan de misdadiger dra vastgeklonken zit.
Het genre-zelf dreigt in ongenade te vallen. Het zg. ‘crime-story’ is voor de dag gekomen, waarin het hem meer te doen is om de misdaad-zélf, dan om de opsporing ervan. Het crime-story is een decadente vorm van het detectiveverhaal. In de meeste gevallen mist het de romantiek en in zeer vele gevallen ook de uit te bouwen idee, zonder welke geen kunstvorm of nevenvorm mogelijk is. Daarbij komt nog, dat het lezend publiek zo langzamerhand is te weten gekomen, dat het detective-wezen lang niet zo 'n romantisch gedoe is, als ons in talrijke vertelsels werd wjisgemaakt. Dagbladrapporten van misdaden, waarbij de politiemacht in 't geheel geen schitterend figuur slaat, hebben daaraan meegewerkt, en, in de laatste jaren, niet in het minst films als ‘Naked City’ en ‘He walked by Night’. Een detective is geen held, maar een ambtenaar, die zijn - dikwijls bar eentonig en bima altijd karig bezoldigd - werk te doen heeft. Ingevolge deze ‘ontheiliging’, lijkt het me waarschijnlijk, dat het detective-story zijn grootste bloei gekend hééft en dat het huidige gemis aan jonge auteurs niet van tijdelijke aard zijn zal. De jongeren voelen zich blijkbaar veel meer aangetrokken tot de mystery, waarin de romantiek weerom hoogtij kan vieren. Ik zie in het crime-story een verwording van het detective-verhaal, maar aan de andere kant, in de mystery, magisch-realisme of hoe men het ook noemen wil, een welkome verfijning van het zuivere griezelverhaal, waarvan Poe, Machen, W.W. Jacobs, M.R. James, E.F. Benson en Marion Crawford de scheppers zijn.
Sprekend over Conan Doyle in 't bizonder, meent ook Simon Vestdijk, dat de romantiek van veel groter belang is, dan de intellectuele inslag:
Geen schaakproblemen dus, maar een sprookjeswereld, inderdaad. Alleen op deze wijze is het te verklaren waarom de Sherlock Holmes-boeken zô lang en zô hardnekkig de hoofden en de harten van een internationaal publiek hebben kunnen boeien, dat zijn naam tenslotte als een staande uitdrukking uit de steeds herhaalde lectuur te voorschijn is gekomen. Een verhaal immers, dat met een schaakprobleem gelijk staat, en verder geen romantische qualiteiten
| |
| |
bezit, leest men éénmaal, en men leest het misschien met genoegen; maar hèrlezen, zoalls men een goede roman of een sprookje herleest, doet men het niet,... (Simon Vestdijk: Inleiding tot AVONTUREN VAN SHERLOCK HOLMES. Uitg. Contact, A'dam)
* * *
De waarschijnlijkheid, dat we hier een grafrede voor het detective-story houden, is ontegenzeggelijk te betreuren. Het is een genre, dat door bijna iedereen gesmaakt wordt. Wie Shaw leest, neemt geen genoegen met Courts-Mahler en omgekeerd, maar beide partijen versmaden daarom geen detective-verhaal. En wat van de lezers kan gezegd worden, geldt ook voor de schrijvers. Vele grote talenten hebben zich, samen met een massa amateurs en broodschrijvers, aan het detective-story of aanverwante vorm gewaagd. We ontmoeten namen als Somerset Maugham, Rudyard Kipling, Eden Phillpotts, Lynn Brock, Marcel Proust, A.A. Milne, Father Knox en bij ons Mr. Roothaert. Zelfs de filmsterren bezondigen zich aan het schrijven van detectiveromans, en wat kan in de U.S.A. betere reclame zijn dan: ‘Stranger at Home... In his new novel George Sanders creates a rol that we'd like to see him play...’
* * *
In volgende hoofdstukken zal ik trachten de geschiedenis en de ontwikkelingsgang van het detective-story te schetsen. Voor talrijke technische gegevens en voor dié werken, die ik niet kon naslaan, ben ik veel verschuldigd aan Dorothy L. Sayer's inleiding tot de bloemlezing ‘Detection, Mystery and Horror’.
| |
I
Reintje en Erakles als Detectives
Zowel detective-verhaal als griezelroman zijn van zeer oude oorsprong. Elke folklore heeft haar spook- en heksengeschiedenissen. Reeds in de joodse apocriefe schriftuur, de Aeneïs en bij Herodotus komen fragmenten voor, die we met de naam van detective-verhaal zouden kunnen bestempelen. Doch, terwijl het griezelverhaal vrijwel overal en altijd gebloeid heeft, loopt de ontwikkelingsgeschiedenis van het detective-story eerder langs grillige paden. Hier en daar verschijnt het schoorvoetend in enkele schetsen en korte vertelsels, tot het eindelijk in bloei is geschoten in het midden der vorige eeuw, met het werk van Poe.
* * *
| |
| |
Het lijkt tamelijk zonderling, dat deze literaire vorm zo lang heeft moeten wachten om zijn vlucht te nemen. Waarom heeft het speurverhaal zich niet vroeger en sneller ontwikkeld? De Oosterse volkeren, met hun geestelijke verfijning, zouden er beslist niet mee verlegen gezeten hebben. De kiem was er nochtans.
‘Waarom treedt ge niet tot mij om uw koning te begroeten?’ zegt de leeuw van AESOPOS tot de vos. ‘Ik vraag uwe majesteit om verschoning,’ antwoordt de vos, ‘doch ik bemerkte de sporen van de dieren, die reeds tot u gekomen zijn, en zie, alhoewel ik vele pootindrukken bij u zie binnengaan, ik zie er géén buitenkomen. Daarom verkies ik buiten te blijven, zolang ik mijn voorgangers niet heb zien weerkeren.’ Sherlock Holmes kon geen raker gevolgtrekking gemaakt hebben met de gegevens, die voorhanden waren.
Kakus, de dief waarvan VIRGILIUS ons vertelt in het achtste boek van de Aeneïs, was waarschijnlijk de eerste misdadiger, die valse voetsporen gebruikte om zijn achtervolgers te misleiden, alhoewel het een hele ontwikkling betekent van zijn primitieve werkwijze tot de met koeijzers beslagen paarden in DOYLE'S ADVENTURE AT THE PRIORY SCHOOL (uit THE RETURN OF SHERLOCK HOLMES). Weliswaar waren de ‘third-degree’-onderzoekingsmethodes van Erakles, die Kakus ontmaskert, niet van de zachtste soort, wat ons van een reus echter niet mag verwonderen: hij belegert de dief van vier ossen met boomstammen en molenstenen. Toch mocht deze vroege speurder welgemeende eerbewijzen van zijn dankbare klanten in ontvangst nemen.
De JODEN met hun sterk morele inslag, waren bizonder geschikt tot het schrijven van de ‘roman policier’. In het verhaal van BEL EN DE DRAAK wordt de deductie uit stoffelijke gegevens, op de populaire Scotland-Yard-manier, herleid tot haar eenvoudigste gedaante. Daniël is hier de detective, die as op de grond strooit om later te kunnen aantonen, dat iemand de plaats betreden heeft. De geschiedenis van SUZANNA aan de andere kant, kan beschouwd worden als de voorloper van de Franse methode: achter de waarheid komen door de confrontatie van getuigen.
Van de ROMEINEN, logische denkers, knappe wetgevers, hadden we kunnen verwachten dat ze iets in die zin zouden ondernomen hebben, maar ze deden het niet.
In een van de Skandinavische volksverhalen verzameld door de gebroeders GRIMM echter, moeten twaalf als mannen verklede meisjes over een vloer; bestrooid met erwten lopen, opdat hun schuivende, vrouwelijke manier van gaan hun waar
| |
| |
geslacht zou verraden. De meisjes werden echter op voorhand verwittigd en misleiden de detectives door flink als mannen te stappen.
In een INDISCH VOLKSVERTELSEL heeft dergelijke list meer succes. Hier moet een als meisje geklede misdadiger door een wijze prinses uit een hoop vrouwen gehaald worden. De prinses werpt hun één voor één een citroen toe. De bedrieger wordt gesnapt, omdat hij instinctief zijn knieën bij mekaar klapt om de vrucht op te vangen, terwijl de ‘echte’ vrouwen de knieën uiteen brengen om ze in haar schoot doen terecht te komen.
In de latere Europese literatuur vinden we het motief van het as op de vloer terug in de TRISTAN. Een spion van de koning strooit bloem tussen het bed van Tristan en dat van Isolde. Tristan doet het opzet mislukken, door van het ene bed in het andere te springen.
In zijn voorwoord tot TALES OF CRIME AND DETECTION beweert E.M. WRONG, dat doorheen heel deze vroege periode ‘het systeem van de bewijsvoering te laken is. Het detective-wezen kon niet opbloeien, als het publiek niet wist wat eigenlijk een logisch bewijs is en wanneer een normale gerechterlijke procedure bestaat uit aanhouding, marteling, bekentenis en dood.’ We kunnen verder gaan en zeggen dat, alhoewel de moordgeschiedenissen bloeiden, dit niet het geval kon zijn met het speurdersverhaal. In elk geval niet vóór de openbare sympathie aan de zijde van wet en orde stond. Het is dan ook merkwaardig dat in de vroege misdaad-literatuur de neiging bestaat steeds de geslepenheid en de handigheid van de misdadiger te laten bewonderen, niet die van de detective. Voorbeelden daarvan vinden we bij JAKOB EN EZAU (Gen. 2:1-35), in de REINAART, bij ROBIN HOOD en in de geschiedenis van de SCHATKAMER VAN RHAMPSINITUS (Herodotus, beek II). In dit laatste verhaal deinst de dief er niet voor terug het hoofd van zijn medeplichtige broer af te houwen, een lijk te stelen, dat bewaakt wordt door en aantal schildwachten en een dode een arm af te snijden. Doch...
Wanneer dit alles de koning ter ore gekomen was, stond hij verbaasd over de geslepenheid en de durf van die mannen; en tenslotte liet hij in het ganse rijk een proclamatie bekend maken, waarin hij de misdadiger vergiffenis schonk en hem zelfs een grote beloning zou geven, indien hij zich kenbaar maakte. De dief, betrouwend op de belofte, begaf zich naar het paleis van de koning; en Rhampsinitus bewonderde hem zeer en gaf hem zijn dochter tot bruid, zeggende, dat hij de wijste aller mensen was, want dat de
| |
| |
Egyptenaren boven alle andere volkeren stonden, doch hij boven de Egyptenaren.
Dit alles moest in die tijden zo gebeuren, omdat de wetten afhingen van de willekeur van één of van enkele verdrukkers, en omdat ze bovendien nog op de meest brutale wijze werden toegepast. Eens de politiemacht georganiseerd, krijgt het detective-story een betere toekomst.
| |
II
Hermandad komt ter hulp
We mogen aanstippen dat, zelfs nog heden ten dage, de volle bloei van de speurdersverhalen in de Angelsaksische landen te vinden is. Het is tevens bemerkenswaardig dat een Engelse menigte bij een opstootje steeds de zijde van de mannen der wet zal kiezen. Het Britse wetboek met zijn traditie van sportiviteit en ‘fair play’ ten opzichte van de misdadiger, is bizonder vruchtbare bodem voor de productie van detective-verhalen. Het laat voldoende bewegingsvrijheid aan het opgejaagde wild, en laat toe te zorgen voor een vinnige, opwindende jacht, rijk aan afwisselende gebeurtenissen.
Ook in Frankrijk, alhoewel de straatagent daar minder geeerd wordt dan in Engeland, is de speurdersbrigade bewonderingswaardig georganiseerd en staat ze zeer hoog in aanzien. Frankrijk levert veel detective-verhalen, alhoewel toch percentsgewijze minder dan de Engels-sprekende naties.
In de Zuideuropese staten is de wettelijke macht echter minder graag gezien. Het detective-story is er dan ook niet zo in trek.
De populariteit van het detective-verhaal in verband met de politieorganisatie werd duidelijk geschetst door LION FEUCHTWANGER in zijn radiotoespraak gedurende zijn bezoek aan Londen in 1927. Terwijl hij de smaken van het Engelse, het Franse en het Duitse publiek met elkaar vergeleek, stelde hij vast dat de Engelsman grote aandacht besteedt aan de uiterlijke details van mensen en dingen. Hij houdt van stoffelijk juistheid in de boeken die hij leest. De Duitser en de Fransman, elk in verschillende graden, hechten minder belang aan materiële juistheid dan aan psychologische. Het is dus logisch dat het detective-verhaal, waarin het opsporingsproces steunt op voet- en vingerafdrukken en bloedsporen, aan tijd en plaats veel belang hecht en de karaktertekening tot losse, ruwe trek- | |
| |
ken reduceert meer in de smaak valt bij de Angelsaksers dan bij de Fransen of de Duitsers.
Wanneer we deze twee factoren - smaak en organisatie van het politiewezen - tezamen nemen, wordt het duidelijk waarom het detective-story zo lang op zijn uiteindelijke opbloei heeft moeten wachten. Dit gebeurde dan eindelijk in het eerste deel van de 19e eeuw. Omstreeks het midden van die zelfde eeuw kwamen de eerste merkwaardige voorbeelden van het speurdersverhaal te voorschijn.
De betekenis van voetsporen en de noodzakelijkheid van wetenschappelijke controle evenals het belang van de alibi's werd reeds vroeg begrepen. Bij ontstentenis van een doelmatige speurpolitie werd het onderzoek gewoonlijk gedaan door private personen, onder aansporing van de lijkschouwer. Een merkwaardig geval dat leest als een roman van Wills Crofts was dat van R. CONTRA THORNTON in 1818.
Vôôr het oprichten van een georganiseerde politiemacht moet er in Londen reeds zoiets bestaan hebben als een voorloper van Scotland Yard. De leden van deze organisatie - als we het zo mogen noemen - die min of meer officiëel was, werden ‘Bow Street Runners’ genoemd. Ze waren bestendig in nauw contact met dieven en andere misdadigers, veel meer dan de moderne detectives. Hun hoofdkwartier was boven een café van verdachte reputatie, ‘The Brown Bear’, in Bow Street. Hoe de Bow Street Runners voor het door hen geleverde gevaarlijke speurwerk vergoed werden is niet erg duidelijk. De moderne auteur JEFFERY FARNOL schreef een zeer interessant kortverhaal over een paar Bow Street Runners en publiceerde het in ELLERY QUEEN'S MYSTERY MAGAZINE. De titel van dit short story is FOOTPRINTS (ELLERY QUEEN'S MYSTERY MAG., Vol. 8 No 32, July 1946, blz. 80).
In OLIVER TWIST beschrijft Dickens ook twee ‘officers from Bow Street’:
De man die aan de deur geklopt had was een struis heerschap, niet te groot, ongeveer vijftig jaar oud, met glimmend zwart haar dat zeer kort geknipt was, bakkebaarden, een rond gezicht en doordringende ogen. De andere was een roodharige, knokige kerel, met kaplaarzen aan. Hij had een onheilspellende uitdrukking op het gelaat en een dreigende, bijna sinistere neus.
Hun namen waren Blathers and Duff, terwijl die van Jeffery Farnol Jasper Shrig and Richard Roe heten. Shrig is een gezapige, whiskey-drinkende Londenaar. Zijn vriend Roe streed mee in Waterloo en moest daar zijn rechterhand achter laten. Wan- | |
| |
neer ze samen gezellig bij het open haardvuur zitten te wachten op de dingen die komen zullen, zegt Shrig:
‘Bij zulke feestelijke gelegenheden als deze hier,’ mompelde Mr. Shrig, ook in het vuur starend, ‘wanneer ik om zo te zeggen zwem in het genot van een pijp, een goed glas en het gezelschap van mijn beste kameraad, moet ik steeds weer aan lijken denken.’
‘God!’ riep de korporaal verrast uit. ‘Waarom, Jasper?’
‘Omdat ik, Dick, spijts de dreigende aanwezigheid van talrijke knotsen, messen, kogels, stroppen en andere moordwapens, voorlopig nog ver van een lijk ben. Waarvoor ik dan ook zeer dankbkaar ben. Maar nu we het toch over lijken hebben, Dick.’
‘Maar Jasper... ik heb het er helemaal niet over.’
* * *
Bij hogervermelde argumenten kunnen we er nog een ander voegen. In de 19e eeuw begonnen de onmeetbare en ononderzochte gebieden op een verbazende wijze in te krimpen. De telegraaf cirkelde rond de wereld; treinverkeer bracht afgelegen oorden in contact met de bschaving; foto's toonden aan iedereen de wonderen van vreemde landschappen, volkeren en dieren. De wetenschap herleidde hetgeen oorspronkelijk voor een wonder gehouden werd tot chemische en physische natuurverschijnselen. Opvoeding en een deugdelijk handhaven van de orde maakten stad en land voor de gewone mens veiliger dan ze ooit geweest waren. In plaats van avonturiers en roofridders zag het volk de dokter, de wetenschapsman, de politie als redder en beschermer optreden. Maar indien men de hekserij niet langer kon vervolgen kon men toch nog altijd jacht maken op een moordenaar; wanneer de gewapende eskorte bij het reizen minder noodzakelijk was geworden, had men nu de scheikundige nodig om de brouwsels van de giftmenger te onderzoeken. De detective treedt op als beschermer van de zwakken, als weerder van het kwaad... Het is de laatste in de reeks van de populaire helden, een waardig opvolger van Roeland en Lanceloot.
In 1829 werd in Londen de eerste officiële politiemacht opgericht door Sir Robert Peel. De agenten noemden men daarom in die tijd de ‘peelers’.
| |
| |
| |
III
Edgar Allan Poe, vader van Auguste Dupin
Alvorens de geschiedenis van de detective-literatuur verder te beschouwen, zullen we eerst de vijf verhalen van POE een weinig aandachtiger bekijken. In deze verhalen ligt immers zoveel van haar latere evolutie verscholen. Poe legde er de werkwijze in vast, volgens dewelke het grootste deel van de detective-literatuur opgebouwd is.
In de drie geschiedenissen over Dupin, Poe's detective, vinden we de formule van de zonderlinge en knappe, private speurder, wiens doen en laten opgetekend wordt door een, soms weinig snuggere vriend, die een grote bewondering voor hem koestert. Van Dupin en zijn ongenoemde kronijker vertrekt een lange lijn afstammelingen: Sherlock Holmes en zijn Dr. Watson; Martin Hewitt en zijn Brett; Raffles en zijn Bunny (aan de misdadige kant dan); Thorndyke en zijn verscheidene Jardine's, Anstey's en Jervissen; Hanaud en zijn Mr. Ricardo; Hercule Poirot en zijn Kapitein Hastings; Philo Vance en zijn Van Dine.
Het is niet te verwonderen dat deze formule op zo grote schaal gebruikt werd, want ze maak thet de schrijver wel gemakkelijk. De bewonderende satelliet kan lovende uitdrukkingen uiten, in verband met de vindingrijkheid tijdens het onderzoek aan de dag gelegd, die niet zouden passen in de mond van de auteur, daar hij dan onrechtstreeks zijn eigen knapheid in de bloemetjes zou zetten.
De lezer, zelfs indien hij niet zo pienter is als de schrijver, is toch gewoonlijk een klein beetje knapper dan Watson. Hij ziet een beetje verder dan de vriend van de speurder. Hij doordringt, tot op een zekere diepte, de wolk van geheimzinnigheid waarmee de detective zich omringt. ‘Aha!’ zegt hij tot zich zelf, ‘de doorsneelezer wordt verondersteld niet verder te zien dan Watson. Maar de schrijver heeft buiten MIJ gerekend. Ik ben hem te slim af! Mij heeft hij niet beet.’ Doch hij weet vaak niet dat hij bij de neus genomen wordt en de schrijver hem tenslotte toch nog beet heeft: hij vleit de lezer om bij hem een wit voetje te krijgen. Want, alhoewel de lezer er aan houdt misleid te worden, zegt hij toch ook graag: ‘Heb ik het je niet gezegd? Ik heb het wel vooruit geweten, dat het zo in de haak zou zitten.’
En dit voert ons naar het derde grote voordeel van het Holmes-Watsonsysteem: door de gebeurtenissen te beschrijven zoals Watson ze te zien en te horen krijgt, kan de auteur de schijn
| |
| |
van oprechtheid bewaren, terwijl hij toch de sleutel van de bewijsvoering voor zich zelf houdt, daar hij dikwijls feiten kent, die de lezer niet weet. En dit is wel van het allergrootste belang. Het sluit de ganse, soms weinig openhartige, moraal van het detective-story in zich. We komen hierop later terug, doch willen vooreerst enkele interessante types en formules beschouwen, die voor het eerst bij Poe verschijnen.
De persoonlijkheid van Dupin is excentriek, en, gedurende verschillende literaire generaties was excentriciteit zeer in de mode bij de detective-helden. Dupin had de gewoonte van overdag de luiken van de ramen te sluiten. Hij zat dan te lezen of te dromen bij het geheimzinnig-flikkerende licht van sterk geparfumeerde waskaarsen. 's Nachts ging hij de straat op om te wandelen en te genieten van ‘de oneindige variëteiten der geestelijke ontroering’. Hij verbaasde zijn vrienden door hun gedachten te lezen en had een ingewortelde verachting voor de werkwijzen van de politie.
Sherlock Holmes heeft voor het grootste deel Dupin's eigenschappen overgenomen. Hij verving kaarslicht door cocaïne, ‘sjek’ en vioolspel. Hij is menselijker en sympathieker dan Du pin en heeft het grootste eerbewijs waarmee de literatuur een fictief personage kan vereren, veroverd: hij is in de taal opgenomen. Meer nog dan bij Dupin het geval was, beïnvloedde hij zijn volgelingen en maakte hij de traditie van de excentriciteit onontbeerlijk. Een detective moest voortaan een zonderling zijn, of er toch minstens enkele zonderlinge gewoonten op na houden, die hier en daar wel eens gaan lijken op ‘tics nerveux’ of ‘bad habits’. Soms is hij oud, zoals Baroness Orczy's ‘Old Man in the Corner’, wiens typerende gewoonte het is voortdurend koordjes te knopen. Soms rond en onschuldig als ‘Father Brown’ of ‘Hercule Poirot’. We hebben daar ook Sax Rohmer's ‘Moris Klaw’, in THE DREAM DETECTIVE, met zijn hoog voorhoofd en zijn takje verbena. En de grote doctor ‘Thorndyke’, misschien wel de knapste detective uit de literatuur. Hij is vol van een uiterlijke bonhomie, maar innerlijk is hij een even groot zonderling als de anderen en zijn stokpaardje is de groene onderzoekskist, vol wetenschappelijke instrumenten, waaronder zo maar eventjes een miniatuur-microscoop. ‘Max Carrados’ is blind; ‘Old Ebbie’ draagt een jas van konijnenvel en ‘Lord Peter Wimsey’, een creatie van Dorothy Sayers, is dol op incunabelen en een fijnproever van wijnen.
Na deze liefde voor het zonderlinge moest er natuurlijk een reactie komen. Er bestaat een sterke moderne tendens om detective-figuren te scheppen, die uitmunten in gewoonheid. Het kunnen welopgevoede gentlemen zijn zoals A.A. Milne's ‘Anthony
| |
| |
Gillingham’ of journalisten, lijk Gaston Leroux' ‘Rouletabille’, of ze kunnen zefs tot de politiemacht behoren, zoals Wills Crofts' ‘Inspector French’, de helden uit de romans van A.J. Rees' en J.R. Watson, Steeman's ‘Commissaire Voroborischek’ en ‘Inspecteur Landers’, Meester A. Roothaert's ‘Piron’ en zelfs de fameuze ‘Inspecteur Robert’ van de minder-kwaliteit Invanov-lectuur, hier te lande zo goed bekend.
Een ogenblik willen we nog stil blijven staan bij A.J. Rees en J.R. Watson, die in Nederlandse vertaling zo goed als onbekend zijn. Ze schreven samen wel-doordachte verhalen met een pijnlijke stiptheid, die bewijst dat ze van het politie-apparaat door en door op de hoogte zijn. Ze vermijden nochtans de droogheid, die zou kunnen voortvloeien uit een té getrouw optekenen van de officiële procedure.
* * *
Er zijn ook vrouwelijk detectives geweest, die we vinden bij Anna Katherine Green, Barones Orczy, C.R. Sims, Valentine, Richard Marsh, Arthur B. Reeve, e.a. Doch over 't algemeen hebben ze niet veel bijval gehad. Om de vrouwelijkheid van karakter van hun speurders te handhaven, zijn de auteurs genoodzaakt hun onderzoek zo intuïtief te maken, dat ze de kalme gang van een logische redenering, die we immers zo graag in onze detective-lectuur aantreffen, teloor laten gaan. Ofwel zijn de vrouwelijke detectives actief en moedig en staan erop het gevaar te tarten, doch ze lopen daarbij vaak hun mannelijke collega's in de weg, die belast zijn met het officiëel onderzoek.
Ook het liefdeleven schijnt van te grote betekenis in hun levenshouding, en dit is niet te verwonderen, want ze zijn allen jong en mooi. Het is moeilijk aan te nemen, dat deze charmante schepsels in staat zouden zijn ingewikkelde criminele problemen uiteen te rafelen, wanneer ze slechts om en bij de één en twintig zijn, wijl hun mannelijke collega's gewoonlijk genoodzaakt zijn te wachten tot hun dertig of veertig alvorens naam te kunnen maken als experts. Waar doen ze al hun kennis op? Niet in hun persoonlijke ervaring, want ze zijn dikwijls de onschuld zelve. Ogenschijnlijk is het allemààl intuïtie. In boeken waar de detective amateur is, werd er met gunstiger gevolg gebruik van vrouwen gemaakt. Veelal vinden we ze dan in de familiekring waar de misdaad gebeurt, als leden van die familiekring of als huisvriendinnen. Evelyn Humblethorne uit IN THE NIGHT van Lord Gorell, is een detective van deze scort, en ook Joan Cowper uit THE BROOKLYN MURDERS van G.D.H. en M. Cole. Wilkie Collins, die zeer sterk onder de indruk was van verstandelijk ontwikkelde vrouwen, deed twee pogingen om vrouwelijke speurders te verwerken in NO NAME en THE LAW
| |
| |
AND THE LADY. Veel bijval heeft hij er echter niet mee mogen oogsten.
* * *
We mogen dit hoofdstuk niet besluiten zonder een woordje te wijden aan de eigenaardige en belangwekkende ontwikkeling van de detective-fictie die verhalen heeft voortgebracht als ADVENTURES OF SEXTON BLAKE en dergelijke cyclussen. Het gaat hem hier om de Holmes-traditie, doch aangepast aan de leeftijd van de schooljongen en vermengd met het avonturiers-type Buffalo Bill. De boeken werden samengesteld door verscheidene schrijvers, die elk een reeks personages voor eigen rekening namen, gegroepeerd rond een centrale en steeds terugkerende groep, bestaande uit Sexton Blake en zijn jeugdige assistent Tinker, hun komische hospita Mrs. Bardell en hun Bulldog Pedro. Zoals te verwachten is verschillen de kwaliteiten van het schrijven, en van het intrige en de uiteenrafeling daarvan, aanmerkelijk van de ene auteur tot de andere. De beste onder hen komen met buitengewone vindingrijkheid, geweldige actie en vruchtbaarheid in intrige en uitwerking voor de dag. Desniettegenstaande lopen de centrale figuren met voldoende homogeniteit doorheen de verhalen. Blake en Tinker zijn minder intuïtief dan Holmes, waarvan ze zonder enige twijfel rechtstreekse afstammelingen zijn, wat hun adres - ze wonen in Baker Street - reeds aantoont. Ze zijn onbezorgd en roekeloos bij hun werk; niet ongevoelig voor persoonlijk heroïsme en in-de-bloemetjes-zetterij en eenvoudig en menselijk in hun emoties. Wat werkelijk interessant aan deze verhalen is: dat ze misschien op weg zijn om de basis te leggen van een zeer moderne nationale folklore. Wellicht worden ze het middelpunt van een cyclus van losjes met elkaar verbandhoudende romances op Arthuriaanse wijze. Hun betekenis in de volksliteratuur en -opvoeding zou een wetenschappelijk onderzoek ten volle waard zijn.
(Fragment uit: ‘Honderd jaar Detective-Story.’)
René Metzemaekers
|
|