| |
| |
| |
Axel Eggenbouter
Preludium
In de Dominikanenstraat stond een huis, dat groter, ouder en lelijker was dan de andere huizen uit dezelfde straat. Gezien uit de verte geleek het op een omgekeerde vuilnisbak en in werkelijkheid was het ook wel zo een beetje, niet alleen omdat er uit de keldervensters steeds een stank van rottende groenten en bedorven paardenvlees kwam, maar ook omdat de bewoners, de een wat minder en de ander wat meer, in nauw verband stonden met vuilnisbakken. Op het eerste gezicht kon men dit niet zeggen. Maar wanneer men de tien lieden, die daar samenhokten, wat nader bekeek, moest men toegeven dat ze onder hun glans van deftige mensen, toch iets droegen dat rook naar bedorven vlees en dat ze zelfs niet meer in de biechtstoel moesten gaan afwegen vooraleer het op de mesthoop te zwieren. En toch mocht men niet zeggen, dat die lui slecht waren. Ze waren eerlijk en leefden als mensen, die na veel zoeken en tasten de vraagtekens in hun ziel door drie punten hadden vervangen en hun eigen lieten begaan. Schoonheid was er niet te vinden in deze levenswijze, doch dat was geen bezwaar. In vuilnisbakken hoeft men immers geen schoonheid te zoeken.
Sferius Mondeltromp was sedert twintig jaar eigenaar van het huis. Hij had het rechtmatig geërfd van zijn vader, die zijn leven lang voor die hoop stenen gezwoegd en zijn maag te kort gedaan had.
Maar dat enorm huis, met de kans op brand en inbraak en de onafwendbare last van slijtage, belasting en verzekering, betekende voor Sferius een duizendvoudige zorg. Hij voelde er zich in als een vlieg in een kaasbokaal, liep er in verloren, zocht zich opnieuw en kwam na lange tijd eindelijk tot de ontdekking dat die stenen erfenis hem wel een goede cent kon opbrengen. Hij kon ze verkopen. Hij kon ze ook verhuren. En vermits de stenen hem 97% méér zou opbrengen dan de verkoop er van, hing hij een eigenhandig geschilderd plaatje vóór het raam, waarop te lezen stond dat alle eerlijke lieden, die zonder woonst waren en een appartement of een gemeubelde kamer zochten, zich tot hem, de h. Sferius Mondertromp, eenmaal bellen, konden wenden. Er kwamen weldra ernstige kandidaten, mannen als roofvogels, met rollende ogen en voortdurend met de hand in de rechterzak, jonge kerels, die er uit zagen als in twee gespleten marionnetten, vrouwen, met in hun ogen hun hart en de rest in hun mond, eenzaam en lispend over
| |
| |
dingen die Sferius aan spinnen, verdorde bloemen en gasbekken deden denken; een triestige verzameling pilaarbijters, stempelaars, doodnijpers, oorlogstokers en gootbloemekens, waaruit hij slechts zijn keuze diende te doen. Sferius ontving hen allen in zijn keurig voorkamertje en degenen, die onmiddellijk over een voorschot begonnen, mochten 's anderendaags reeds hun boeltje naar de Dominikanenstraat sjouwen.
Zo hield het vuil de volgende dagen een triomfantelijke, bijna fantastische intrede in Sferius' bak. Op het eerste kwamen twee broers wonen: Axel en Clem Eggenbouter, twee zonderlinge mannen, waarvan de jongste, Clem, zogezegd handelsreiziger was in reukwaren, en de oudste zich bezighield met het beschilderen van glaswerk, houten beeldjes en stenen potten. Naast hen vestigde zich een oud echtpaar, de heer en mevrouw Paepelinghervest, levend van een mager pensioentje en van even magere herinneringen. Op het tweede huisde Carilla, zonder meer, Carilla la cruelle, de stepdanseres, die een staafje goud van 750 gr. bezat en daarom reeds een week later de vriendin van Sferius geworden was. Lorre Vreizeschruyt, van de deur naast Carille, volledig op de hoogte van alle nachtwerk en die daarom overdag druk bezocht werd door de mannelijke bewoners van het huis - óók door Sferius en de dove Paepelinghervest - wist al spoedig te vertellen dat de patroon, die altijd vrijgezel gebleven was nu zou trouwen met Carilla, niet om haar schoon lichaam en het nog schoner staafje goud, maar omdat ze hem herinnerde aan zijn moeder, aan wie hij in zijn zotte jaren de belofte had gedaan priester te worden. Op het derde nam de schilder Xavier Haverstraelen, een eenzame, die van zichzelf zegde dat hij zich als een vrouw zonder aangezicht voelde, zijn intrek. Hij deelde zijn kamers, zijn maaltijden en zijn vrouwvoelen met Fried Veghebrienst, de zwijger, welke zelden thuis was en zoveel dronk dat Lorre vreesde dat zijn water 's nachts door het plafond in haar kamer zou druipen. De zolder werd in beslag genomen door Margo de Roo, die al vijftig jaar lang aardappelen geschild en beenderen geknaagd had in een spijshuis van de stad. Nu liet Sferius haar hetzelfde doen, behalve de benen kluiven (dat deed hij liever zelf) en stond haar toe dat ze daarom de helft minder huur betaalde.
Die mensen vormden één familie, alhoewel ze nooit veel met elkaar omgingen; ja, zelfs wat bot en afgunstig waren in hun gesprekken, en alleen maar enig begrijpen vertoonden als ze samen mochten eten, drinken en paren. Sferius was daarover tevreden. Hij had nu eigenlijk wat hij verlangde en het zag er naar uit of hij een zeer rustige oude dag zou mogen genieten. In zijn voorkamertje waar hij iedere avond een krant las, twee pijpjes rookte en zijn geld telde, dacht hij daar dik- | |
| |
wijls over na en noemde het leven dan onrechtvaardig, omdat hij van oordeel was, dat een mens, juist als hij mens begint te worden en zijn ziel kan zuiveren van alle slijmen, insecten en verwelkte bloemen, de pijp stil aan Maarten moet geven.
| |
Epizoën
Axel Eggenbouter was een man, die reeds 35 jaar lang zó weinig zichzelf was, dat hij voortdurend in de waan verkeerde tussen zijn lichaam en zijn geest te staan als een volslagen idioot, de copie van een boosaardig wezen, waar wèl een kop en een staart aan was, maar dat voor de rest zo stom, zo weerzinwekkend en nietig was dat men het gerust in een hoek mocht vegen zonder pardon te zeggen. Een hoge dunk van zichzelf had Axel dus niet. En dat was te begrijpen ook. Zijn moeder had altijd gewast en geplast voor een ander, zeven kinderen groot gebracht en zich door de twee oudsten, die naar het scheen, door een brigadier op de wereld geholpen waren, de neus laten afbijten. Zijn vader had persoonlijkheid bezeten zolang hij portier was geweest in het Alpha-hotel, maar wanneer hij op 40-jarige leeftijd getrouwd was en zijn vrouw van hem verlangde, dat hij zijn glimmend bruin uniform met de gouden knopen en de warme diepe zakken aflegde om een werkkiel aan te trekken en in een poederfabriek kisten met vierkante en rechthoekige pakjes te gaan vullen, was het of Abraham meteen een stuk van zijn hart en van zijn maag aflegde. Hij stond daar scheef en lodderogend, met de vingers roerend in de lucht en aan zijn hielen de last van alle waspoederfabrieken ter wereld, op zoek naar zijn eigen in zijn eigen en in zijn portiersuniform. Hij was nu niets meer, zelfs geen schaduw op de indrukwekkende draaideur van het Alpha-hotel. Abraham begon daarover te dubben als een oude vader die zijn enige zoon verloren heeft en als zijn vrouw het niet hoorde, durfde hij zelfs vloeken omdat ze de frank, die hij per week in de waspoederfabriek meer verdiende, belangrijker vond dan haar man zelf. Abraham haatte zijn vrouw daarom en lapte haar zeven kinderen aan haar been, waarvan er toch ten minste vijf van hem bij waren, hetgeen de brigadier grif toegaf. Doch alles goed overwogen, was het niet zijn vrouw, die hij haat toedroeg, maar wel zijn onmacht, zijn werkkiel en zijn
portiersuniform, dat hij nooit vergeten zou. Op straat liep hij tussen de massa als een automaat en waar hij zijn blikken wendde, overal zag hij, juist gemeten, drie passen vóór zijn eigen stappen, een ander Abraham, of dezelfde Abraham, dat kwam er niet op aan, maar toch iemand, die hem met zijn rug bekeek en met
| |
| |
zijn scherpe blik tot in zijn ellebogen en zijn tenen zocht naar de wàre Abraham Eggenbouter. Zijn gevoel van dubbele persoonlijkheid, of eenzaamheid en angst, was in de grond niets anders dan een bedroevend minderwaardigheidsgevoel, dat steeds zijn hart aan het jagen bracht en hem ten slotte in de mening deed verkeren, dat het verdienstelijker was op handen en voeten te lopen dan met het hoofd en de borst omhoog. Abraham is wat ziek in het hoofd, fluisterden de lieden meewarig. Maar Abraham wist wel wat er precies aan haperde. Zijn uniform was het, het gemis van zijn persoonlijkheid. Anders niets. Het kon dan ook moeilijk anders dat Axel, zijn vierde kind en derde zoon, met dezelfde angst en eenzaamheid als zijn vader geboren werd. Axel groeide op als een zwak en tenger knaapje, dat op school altijd in de achterste bank moest zitten en in het begin tot zijn onderwijzers en medeleerlingen sprak met gesloten ogen en gebalde vuisten, net een engel, die aan het bidden was en terzelfdertijd in zijn gedachten vloekte als een ketter. Het liep natuurlijk mis met hem. Axel zelf was er van overtuigd. Maar hij liet zich gaan. Wat was er immers aan te veranderen? Niets. Of liever, zovéél dat het op niets zou gelijken en hij na veel toeten en blazen toch een andere Axel was, maar ene, die op zijn hoofd liep en zo nog meer last en koppijn zou hebben. De leraar in moraal zegde hem duizendkeer dat hij zichzelf moest zijn. Doch, zichzelf zijn, wat was dat eigenlijk? In een spiegel zijn achterhoofd en zijn ogen in een andere spiegel bekijken of, zoals hij de leraar eens had zien doen, met een meisje in een donkere hoek gaan staan en te trachten juist dàt niet te doen wat men graag zou doen? Een nodeloos spel van gestadig in een spiegel te kijken, in de ogen van uzelf of van anderen, en u in dat spel maar altijd voor de aap te houden? Neen, zichzelf zijn was allicht een ander soort dwaasheid, zo iets, waarmee zijn vader te zuchten en te
vloeken liep, over een gebroken leven en een slag van de molen of van het lot.
Axel maakte er zich verder niet bijster druk om. Hij deed de lagere school uit en ging daarna in de leer bij oom Derboes, die hem onderricht gaf in het schilderen van vazen, potten, beeldekens en vreemdsoortige flessen. Daar begon voor Axel een wondere tijd. De kleuren, het rood, het zwart, het groen en het geel, deden hem dromen en verlangen naar dwaze dingen zonder vorm en betekenis, maar die hij tot leven schilderen wou. Het was natuurlijk dom en iedereen zou hem uitlachen en zot noemen, maar toen hij op een keer zijn blote borst met blauwe en rode lijnen stond te bekladden en hij zijn verbaasde oom Derboes zegde dat hij zijn hart schilderde met de kleur van de hemel en de kleur van zijn bloed, lachte oom niet. Hij
| |
| |
ging op een stoel zitten peinzen en zegde een hele tijd daarna: gij moet advokaat worden, Axel, of journalist of marktkramer of iets waar uw gedachten en uw woorden u kunnen bij helpen om vooruit te komen in het leven. Ik kan me zo niet uitdrukken, maar ge verstaat me wel en hij duwde Axel enige boeken in de hand. Zo maar een boek over Nietzsche en een ander over wichelarij. Axel las die boeken met een merkwaardig gevoel van rust over hem. Hij begreep er geen sikkepit van, maar daaraan stoorde hij zich niet. Andere wilde hij lezen, hij wou een geleerde worden, een advokaat of een dokter, iemand die de mensen genas of hen nog zotter maakte, het een was zoveel waard als het ander. Maar daarvoor moest hij wel zeven jaar studeren, vertelde oom Derboes hem. Dat was niets, antwoordde Axel. Hij zou zijn best doen, overdag schilderen en 's nachts studeren, niet meer naar de benen van de meisjes gluren of zijn zakgeld uitgeven aan borrels, maar werken en lijden voor zijn werk, zoals hij dat eens gelezen had in een romannetje van 3 frank. Toen hij echter twintig jaar geworden was en al zoveel boeken verslonden had, dat hij zijn ogen niet scheef mocht trekken of het begon te steken en te zoemen in zijn hoofd, werd het hem stilaan duidelijk dat zijn wijsheid tot niets diende. Ziek zou hij er van worden, stom en zot, maar geen advokaat. Toen hij na de dood van zijn ouders en van zijn oom Derboes met zijn jongste broer Clem ging samenwonen, gebeurde het al meer dan eens dat zijn stom- of zotheid, of hoe men het ook noemen wil, zich openbaarde in slaapwandelen. Van te veel te lezen, zei Clem. En hij voegde er bij: steek het maar niet te zeer in uw hoofd of ik moet u nog wegdoen naar een gesticht en zit met al de last. Vrees maar niets, antwoordde Axel schuchter. Ik laat iedereen met rust en slaapwandelen is voor mij een waar genot. Clem gichelde wat. In de grond kon het hem niet schelen wat Axel uitvoerde als hij maar geen dwaze streken uithaalde en het huis in
rep en roer zette. Och. neen, dacht Axel, waarom zou ik het doen? Slaapwandelen is voor mij trouwens geen gebrek, maar wel een hoedanigheid. Misschien weet ik wel halvelings dat ik het doe en zijn dat de weinige keren, dat ik, zoals alle verstandige en normale mensen, mag zeggen dat ik mezelf ben. Een paar dagen, voordat ze hun oud appartement verlieten om bij Sferius Mondeltromp hun intrek te nemen, viel er echter iets voor, dat Axel geheel ontredderde en zijn onrust en slaapwandelen nog meer deden toenemen. In de kamer onder zijn werkvertrek werd bij klaarlichte dag een vrouw door haar minnaar vermoord. De man meldde zich aan bij de politie en verklaarde dat hij een mens gewurgd had. Waarom? werd hem gevraagd. Omdat ik haar wilde doden, zei hij nuchter. Ze verveelde me. Ik had trouwens betrekkingen
| |
| |
aangeknoopt met een andere vrouw, die ik wilde trouwen, want ze was rijk. Axel dacht wekenlang aan deze moord. Zijn boekenwijsheid kwam er bij te pas en alleen bij zijn vazen, potten en beeldjes stelde hij zich menigmaal de vraag: Zou ik een mens kunnen doden? Ik, die niet mezelf ben, die altijd geloofd heb reeds begraven te zijn voordat ik werkelijk geleefd heb? Zou ik dat heus met mijn witte magere handen kunnen? Bij deze gedachten voelde hij zich als een embryo, in een vlies vol onrust en met een waterbuik. En als hij 's avonds naast Clem in het bed lag, staarde hij minutenlang naar diens bloedrode gespierde hals. Een mens doden is niets, meende hij. Het is een zaak waar ge u zelfs niet druk hoeft om te maken. Ik heb daarenboven eens zwart op wit gelezen, dat een goed mens zonder kans op straf of wroeging een slecht mens, die goed wilde worden, mag doden, omdat het goede, dat voorkomt uit het slechte, het kwade niet verdelgt, doch aanwakkert. Maar dat is de kwestie niet. Axel, zei hij bij zichzelf. Het gaat er om of gij zoudt kunnen doden. Ja of neen. Misschien, lispte hij.
| |
Anaesthesie
Zekere Zondagmorgen werd Sferius Mondeltromp in zijn keurig voorkamertje dood aangetroffen. Vermoord. Een messteek in de borst en een messteek in de rug. De man had met Carilla la cruelle het avondmaal gebruikt. Daarna had hij zich in zijn voorkamertje afgezonderd om zijn krant te lezen, zijn pijpjes te roken en zijn geld te tellen. Hij moest toen licht ingeslapen zijn, zodat hij zijn moordenaar niet had horen binnentreden. Deze was voor hem gesprongen en had hem een sterk broodmes in de borst geploft. Vervolgens had hij hem een steek in de rug gegeven. Maar op het ogenblik dat hij het voorkamertje verlaten had, was Lorre Vreizeschruyt van haar nachttaak thuis gekomen. Ze had de moordenaar gezien, nog met het bebloed mes in de hand, dat hij naar de keuken wilde terugdragen. Lorre had gegild, akelig geschreeuwd, hees en rauw, alsof haar keel vol gaten was en toen was ze weer de straat op gevlucht. 's Anderendaags kwam de politie. Al de huurders zagen er uit of ze berouwvol baden voor zichzelf en Sferius nog dieper dan de hel wensten. Lorre kwam het laatst aan de beurt om ondervraagd te worden. Haar matte gierenblik bleef op Fried Veghebrienst gevestigd, koud en rustig, alsof ze hem wou uitnodigen met haar te gaan slapen, dit keer tegen halve prijs, maar met meer aandacht en toewijding van haar kant. Die daar, inspecteur, zegden haar lippen, ik zag hem met het mes in zijn hand. Haar ogen vertelden heel wat anders. Fried zag
| |
| |
er een aardappelveld in, stoffig en met verzengd, neerhangend kruid, lijdend onder de laat gloeiende septemberzon en de plaag. Weeral mislukt, grimlachte hij en keerde zijn blikken naar de boerderij, in de hoek van Lorre's linkeroog. Zwoegen en wroeten om niets. Honger afzien en te trots om als boerenzoon naar de stad te gaan werken. Maar van dan af was het gedaan met zijn trots. Hij was thuis weggegaan. Naar de stad. Met weinig geld en nog minder hoop. Op de dool zoals op zijn aardappelveld, zegden Lorre's ogen. Ja, en zijn handen en zijn klokhuis geraakten eveneens op de dool. Drie keer had hij al gezeten vooraleer bij Sferius aan te landen. Doch toen hij goede voornemens maakte en eerlijk werk wilde zoeken, bracht het staafje goud van Carilla hem in verleiding. Iedereen wist dat ze dat staafje goud bezat, ook Fried. Het woog 750 gr., aan honderd frank de gram. Reken maar eens uit. En die schurk van een Sferius had het reeds lang uitgerekend. Ja, hij maakte Carilla zelfs wijs dat het staafje goud beter in zijn kleine brandkast berustte en de meid, dwaas als ze was, gaf de oude Sferius na haar hart en de rest ook nog wat meer. Fried kwam het te weten van Lorre en smeedde zijn plan. In de keuken lag steeds een mes op de tafel. Als Sferius in zijn hemdsmouwen zijn geld te tellen zat zou hij hem dood steken, het goud stelen en het land verlaten. Hij stak Sferius dood. Morsdood. Maar toen kwam Lorre. De hoer. Twee uur 's nachts was het. Ook hààr had hij dan willen van kant maken. Zijn mes bloedde toch. Maar ze vluchtte weg en nu zat ze hem daar te beschuldigen, nog steeds met dat aardappelveld in haar ogen. Zijn thuis. Zijn moeder en vader. En hij achter de tralies, zonder het staafje goud. Ik deed het, inspecteur bekende Fried Veghebrienst. Ik stak hem neer. Laat me maar wegbrengen, gedomme. Men leidde hem spoedig weg. Ten minste twintig jaar zou hij krijgen. Te weinig om het staafje goud te vergeten en te veel om een ander mens te worden.
| |
Koh-y-Noor
Toen Axel Eggenbouter ontwaakte stond hij voor een klein raam. De regen sloeg tegen de ruit en vormde pruilmondjes, die voor zijn ogen verbaasd openvielen, verdwenen en terugkwamen, lokten en dan plots dunne kaarsen vormden, dode kaarsen, die niet meer konden branden voor Axel. Het regende harder. De regen zong buiten. Treurig en vrolijk, wild en uitzinnig van verdriet. Maar waarom werden die kaarsen dan op de ruit getekend? vroeg Axel zich af. Kaarsen? Het waren geen kaarsen, kameraad, ge zaagt niet goed. Tralies
| |
| |
waren het. Van ijzer. Van staal. Van beenderen. Van water. Tralies van water? Laat me lachen. Ik stik van het lachen! Haha! Axel was nu klaar wakker en keek naar het raam. Wel een uur lang, zo scheen het hem toe. Maar ineens begon zijn hart heel zacht te bonzen, net of iemand met zijn vuist op zijn borst sloeg en de echo's tot in al zijn vezels natrilden. Brusk draaide hij zich om, zocht naar de aanschakelaar van het electrisch licht, aarzelde en week dan stil tot tegen de muur terug. Hij mocht niets doen. Hij moest kalm blijven en vooral niet nadenken, zich weer laten wegglijden, slapen, zichzelf worden en met al dat zelfbedrog terugkeren naar zijn kamer. Want hij bevond zich hier in een andere kamer. Een klein net vertrek, waarin hij eens geweest was toen hij bij Sferius informeren kwam naar het appartement. Buiten die éne keer was hij hier nog nooit geweest. Nog nooit? En wat zegden zijn handen dan? Waarom beefde en schokte zijn geheel lichaam? Gekheid, natuurlijk. Hij moest zich niet wat pogen wijs te maken. Maar uit de duisternis kropen meteen afzichtelijke wezens op hem toe, wangedrochten, wiens lichaam maar één hoofd en één borst was, Sferius' hoofd en Sferius' borst, en die klampten zich vast aan zijn armen en benen. Axel walgde. Hij braakte. Zijn hart en longen spuwde hij uit, en hoe langer hij bleef toekijken, hoe sneller en dieper hij zich zinken voelde, in al die hatelijke hoofden en borsten. Neen, neen, hijgde hij en wiste het zweet van zijn gelaat. Maar hij bleef zinken, maanden, jaren, eeuwen lang, tot hij plots iets glinsteren zag, dat op hem toekwam. Het mes. Sferius' mes. Er staan zoveel vingerafdrukken op, had de politieinspecteur droog gezegd. Ik moet u allemaal verdenken. Waarom allemaal? had Axel stout gevraagd. Maar nu vóór dat mes, hetgeen zijn rechter was, had hij niets meer te vragen. Bang zijn en huiveren en klappertanden en zweten, dàt moest hij. Tegen de muur in
Sferius' voorkamertje rees hij kreunend in elkaar en zat daar in gehurkte houding totdat het eerste daglicht boven aan het raam verscheen. Stijf en koud was hij. Met een droge keel en betraande wangen. Hij had geweend en gevloekt. Maar dat hielp allemaal niet en toen hij naar zijn kamer terugsloop en stil naast Clem ging liggen, durfde hij er zich voor het eerst goed en wel rekenschap van geven wat hij gedaan had. Die keer was het gebeurd zoals nu. Hij had geslaapwandeld. Eerst naar de keuken en dan naar Sferius' voorkamertje. In de keuken had hij een broodmes gegrepen en met dat mes in de hand was hij voor Sferius verschenen. De kwestie was of hij een mens durfde doden. Ja of neen. Misschien. Doden bevatte eigenlijk geen schoonheid. Het was ook niet moeilijk. Zonder moed, aandacht, examen of diploma kon het gebeuren. Ge hadt er slechts een
| |
| |
mes voor nodig. Een sterk broodmes. En dat had Axel in de hand. Sferius lag lichtjes achterover in zijn zetel. Hij was ingedut. Toen Axel stak, kreunde hij zwak, hief de armen omhoog en sperde heel wijd de ogen open. Toen zakte hij enigszins voorover en bleef zo in zijn zetel hangen, net of hij zijn geld aan het tellen was. Een grappige houding. Axel moest dan naar de keuken teruggegaan zijn, had het mes afgewassen, op zijn plaats gelegd en was weer de trap opgeklommen naar zijn kamer. De kwestie was of hij een mens durfde doden. Ja of neen. Hij niet, mijnheer de inspecteur, maar wel Fried Veghebrienst, die na hem Sferius het broodmes in de rug had geploft. Dus was Fried de moordenaar? Axel beet zich op de lippen totdat hij een bloedsmaak voelde in de mond. Neen, mijn god, Fried had het niet gedaan, maar wel Axel, de slaapwandelaar, de dwaas, die al weken met de vraag leefde of hij... Neen, niet meer verder denken. Clem kon misschien ontwaken en hem naar een gesticht voeren. Dat mocht niet. Nu nog niet. Hij was immers nog niet klaar met zichzelf.
| |
Epistylus
Neen, bij god, dat was hij nog niet en wellicht zou hij het ook nooit meer kunnen worden. Als hij daarna rustig de zaak overdacht, voelde hij lust zich te dekken achter een schild van onschuld. Hij had gemoord en hij wist zeker dat Sferius reeds dood was, toen Fried in het voorkamertje was verschenen. En toch had de politie gelijk, wanneer ze Fried aanhield en hem veroordeelde en Axel, de krankzinnige onschuldige hond, liet lopen. Want Fried had gemoord met de wil, de lust, de begeerte om te moorden; Axel was daarom in een andere huid gekropen, in de huid van zijn eigen-ik zoals hij zijn slaapwandelen wel eens noemde, en zonder enige controle over zijn denken en handelen had hij die goedmoedige huisbaas neergestoken. Het kon even goed iemand anders geweest zijn. Ook Lorre, bij wie hij twee dagen te voren nog in het bed gekropen was. Of de oude Margo de Roo. Of zijn broer. Of zichzelf. Het was met Sferius een stom en dankbaar toeval geweest. En hij mocht luid meebrullen met de massa, die Fried Veghebrienst een duivel, een slak en een pens noemde. Ja, Axel vroeg zich zelfs af hoe bij een verstandig man de bedroevende gedachte kon opkomen een mens te doden alleen om een staafje goud. Fried moest wel een wrede kerel zijn, zo iemand die zijn hart droeg in een reistas, waar het voortdurend stonk naar een andermans bloed. De tengere en teergevoelige Axel zou nooit tot dergelijke misdaad in staat zijn. Maar terwijl hij dit dacht
| |
| |
hoorde hij plots een schaterende lach. Zijn hoofd scheurde er bijna van in twee. Was het Lorre of Carilla? Of zijn eigen stem? Het was nog gebeurd dat hij zichzelf onbedaarlijk zat uit te lachen. Maar dan moest er een reden zijn om te lachen. En was die er nu? Als hij hier te rillen en te zweten zat van de ernst? Toen viel zijn blik op de reeks boeken aan de wand. En Axel dacht kleintjes dat het de schuld van die boeken was, dat hij begonnen was zich de vraag te stellen of hij een mens zou kunnen doden. Het had zich maar beperkt bij griezelige denksport en hij had er blijkbaar zoveel genoegen van als van een spannende voetbalmatch. Maar daarna was het vraagstuk maar eerst gesteld geworden en meteen was er een oplossing gegeven op die vraag. Was er een mes voor nodig? Ja of neen? Neen of ja? Een nachtmerrie was die vraag geworden. Méér zelfs. In zijn slaap had hij een antwoord gegeven op die vraag. Onbewust. Totaal staande buiten het drama en bijgevolg ook geheel onschuldig. Maar had hij de moord wel geheel en al onbewust gedaan? Hier was de fond van de zaak. Hij had niet meer te kiezen tussen wit en zwart. Vissen en ploeteren moest hij tot in het donkerste van zijn ziel en daar de grote schoonmaak houden. Als het daarna nodig zou blijken mocht hij niet aarzelen van een brug in het water te springen, met een zware steen aan zijn beide benen om hem tot onder de goor en alle andere vuiligheid te trekken. Maar Axel ontdekte spoedig dat hij nog dieper verzuipen moest. Doorheen de brandende buik van de aarde moest men hem trekken en hem nooit laten sterven, maar altijd plaasters leggen op de wonden en opnieuw beginnen, zo lang en zo meedogenloos totdat zijn darmen, zijn lever, zijn hart en zijn longen twintig meter achter hem aansleepten. En zou dat lijden wel genoeg boete betekenen? Axel huiverde. Neen, hij zou nooit genoeg kunnen afzien, want nu wist hij, dat hij, op het ogenblik toen hij Sferius neerstak, niet geheel onbewust had gehandeld.
Diep in hem gaf hij er zich flauw rekenschap van dat hij iets verkeerd had gedaan. Hij kon zich niet bepaald voorstellen wat het was. Maar het leek een soort misdaad. Duidelijk had hij gezien een mes in de hand te houden en daarna, toen hij gemoord had en het broodmes netjes zuiverde van alle bloed, wist hij goed dat hij thans een antwoord kon geven op de vraag of hij... Maar alles scheen slechts een droom. Of poogde hij zich dit op de mouw te spellen, zo maar, alsof er niets anders mee gemoeid was? Neen, Axel hoefde zich niet meer te redden van de strop. Hij had gemoord. Wel bewust, zo hield hij zich nu voor, en daarom moest hij boeten. Geen zelfmoord plegen. Dat was te laf. Maar nog veertig jaar lang gekastijd en gepijnigd worden, van binnen en van buiten, door Sferius en al de mensen uit de we- | |
| |
reld. Even kwam het in hem op naar de politie te gaan en zijn geval uiteen te zetten. Maar ze zouden hem, die zot, niet geloven. Fried had immers volledige bekentenissen afgelegd, zelfs die stoot in Sferius' hart had hij bekend. Met welke onzin kwam Axel dan nog aandraven! Zo kon iedere dwaas zich van de moord beschuldigen, hetgeen hem toelaten zou zichzelf te zuiveren en stil te laten sterven. En toen fluisterde Axel zachtjes: slechts door een andere moord te begaan kan ik boeten voor de aanslag op Sferius. Als ik het niet doe, ben ik geen rechtvaardige misdadiger. Drie dagen later draaide hij zich 's nachts langzaam naar Clem toe en luisterde aandachtig of deze rustig sliep. Toen richtte hij zich op, greep Clems keel en drukte, eerst zacht en dan plots hard en lang, totdat zijn vingers pijn deden en Clem, die eerst wanhopig geworsteld had, geen teken van leven meer gaf. Axel stond op, scheerde zich, ontbeet en trok zijn zondags pak aan. Hij had zich nog nooit zo rustig en tevreden gevoeld. Ik ga boeten, zei hij. Ik zal veroordeeld worden wegens moord en eerlijk mijn straf uit doen. Voor de eerste maal van zijn leven nam hij een huurwagen en liet zich naar
het politiebureel voeren. Daar vertelde hij in schaarse woorden dat hij zijn broeder, Clem, had gewurgd. Een dag later zat hij achter slot en grendel. Maar toen zijn zaak eindelijk voor de rechtbank kwam, zegde zijn advokaat: ze zullen u niet veroordeln tot twintig jaar dwangarbeid, beste vriend. Wat dan wel? vroeg Axel verbaasd. Ze gaan u in een zothuis stoppen. Let er op. Dank u, antwoordde Axel en glimlachte, als bevrijd van een zware last.
Henri Scholliers.
|
|