| |
| |
| |
Bevrijding
Het begon bij het aanbreken van de dag. Ik lag op mijn rug op het stromatras en zag het eerste licht door het kelderraam naar binnen vallen. Naast mij hoorde ik Jenny rustig ademen, Kareltje woelde even in zijn slaap, maar was weer onmiddellijk stil. Toen viel het eerste schot. Ik luisterde gespannen toe om de richting te kunnen bepalen en verlegde mij op het matras. Het was niet nodig ongerust te worden: het schot ging in de richting van het dorp, naar de toren, zoals de vorige nachten, op de plaats waar een eenzame Duitser een uitkijkpost had. Maar het tweede schot liet niet op zich wachten. Ditmaal gleed er een zacht gefluit boven mijn hoofd en ik schrok. Onmiddellijk daarop sloeg de obus in. Het kon niet veraf zijn, in de richting van de stellingen, die de Duitsers al dagen bezet hielden zonder dat zij noemenswaardige aanvallen hadden moeten afslaan. Het derde schot kwam vlak na het tweede, het vierde was er voordat ik er erg in had en van toen af was het niet meer stil. Er was telkens een hardnekkig gefluit boven het huis, vlak daarop het inslaan van de bom.
Jenny richtte zich slaapdronken op en vroeg wat er aan de hand was. Ik zat ineengedoken op het matras, met mijn hoofd tussen mijn handen.
- ‘Nu is het gedaan.’ zei ik mat.
- ‘Hoezo?’ vroeg zij.
Ik antwoordde eerst niet, ik wist niet wat ik haar moest zeggen om uit te drukken wat ik op dit ogenblik gevoelde.
- ‘Het is gedaan.’ zei ik hard en rechtzinnig. ‘Hoort ge niet, dat de aanval begonnen is? Voor de avond is alles voorbij, dit houden ze niet meer tegen.’
Ik keek even door het kelderraam, maar er was niets méér zichtbaar dan de andere morgenden.
- ‘Ik hoop het.’ zei Jenny achter mij.
Met een ruk keerde ik mij om.
- ‘Hoezo, ge hoopt het?’ zei ik wanhopig. ‘Begrijpt ge dan niet, dat alles voorbij is? Herman kom terug....’
Zij onderbrak mij met een bruusk gebaar.
- ‘Neen.’ zei ze.
Ik knikte heftig.
| |
| |
- ‘Jawel.’ zei ik. ‘Ge zult zien, dat ge anders over hem zult oordelen als hij terug is.’
Jenny antwoordde niet meer. Zij boog zich over Kareltje, die nog altijd voortsliep, hoewel het dreunen der kanonnen niet meer ophield. Nu en dan kraakte er ook machinegeweervuur, een enkele keer zelfs de korte, droge knak van een geweerschot. Mijn hemeltje, iemand schiet met een geweer, dacht ik wanhopig. Hoe is het mogelijk, dat een mens op dit ogenblik kan slapen?
Ik richtte mij op en wendde mij naar de kelderdeur. Toen ik mijn hand aan de klink had, riep Jenny mij terug.
- ‘Blijf hier.’ zei ze. ‘Hoort ge dat dan niet?’
Ik haalde moedeloos de schouders op, er was toch niets meer te winnen.
- ‘Waarom?’ vroeg ik moe.
Ik vermeed het haar aan te kijken, ik kón haar niet meer aanzien met het besef in mij, dat morgen alles voorbij was. Ik draaide de klink om en begaf mij naar de keuken. Op dat ogenblik sloeg er vlakbij een obus in. Het glas rinkelde uit de ramen aan scherven, maar ik lette er niet op. Ik ging naar buiten en stond in de deuropening te kijken naar de ontwakende morgen. Er was een zacht rose in de lucht achter de kruinen van de berken, een vroege reiger wiekte voorbij in de richting van het moeras. Terwijl ik daar stond hoorde ik een irriterend gebrom boven mij. Ik keek op en zag een eskadrille vliegtuigen in slagorde voorbijvliegen. Onophoudelijk kraakte het geschut van een paar pantserbatterijen, die tevergeefs op de vliegtuigen schoten. Het eskadrille boven mij trok zich van het geschut niets aan. Het vervolgde zijn weg, schijnbaar rustig en onooglijk, tot het eerste vliegtuig van zijn rechte baan afweek. Het beschreef een halve kring, gevolgd door de andere, en begon toen bijna onmerkbaar te dalen. Ik keek even van de vliegtuigen weg, in de richting van de plaats waar de batterij opgesteld moest staan, en toen ik mij weer naar de lucht wendde, zag ik het eskadrille zich als een pijlsnelle vogel op zijn prooi storten. Het zonlicht bliksemde telkens even op de metalen vleugels. Toen was er een ogenblik een oorverdovend geraas. Ik keek scherp toe en zag, dat het eerste vliegtuig verdwenen was. Er was niets meer dan een vuile rookwolk die zich oploste in de lucht en enige schilfers metaal, schijnbaar niet méér dan onooglijke pa- | |
| |
piersnippers, die wentelend en kantelend naar de grond toe daalden. De andere vliegtuigen weken niet van hun baan af. Het tweede nam de plaats van het eerste in en werd leider van de groep. Toen begonnen de machinegeweren te ratelen.
Ik keek weg van de lucht, ik kón niet meer. Het drong zelfs niet tot mij door, dat het dreunen der kanonnen nog in hevigheid toenam. Ik staarde naar het gras onder mijn voeten en begreep het niet. Ineens was het weg, dacht ik. Weg.
Ik bleef staan in het midden van het grasperk voor het huis. In de omtrek rookte de schouw van een hoeve, ik hoorde de bekende geluiden die mij vertrouwd geworden waren nu ik hier zo lang gebleven was. Zelfs voor zoiets onderbraken de boeren hun werk niet. Ik zag er een, een zeer kleine gestalte, met een emmer in de hand naar de wei gaan. Bij het hekken stond hij stil en keek voor zich uit. Ik hoorde hem roepen, - het was niet meer dan een galm, - en ik keek nader toe. Toen zag ik, dat de dieren in de wei zich niet bewogen: ze schenen ineengehurkt te slapen gelijk gewoonlijk, maar zij maakten geen beweging. Opnieuw riep de boer, toen keerde hij zich af en ging met de emmer in de hand terug naar huis. Hij scheen nog kleiner geworden dan toen hij gekomen was.
Dit is niets, dacht ik,... maar het andere. Ik durfde niet meer verder denken, als ik het deed had ik ogenblikkelijk een ellendig gevoelen in mijn lichaam, alsof mijn maag zich wilde omkeren. Ik stond onvast en hield mij een ogenblik aan een boompje vast. De schors was ruw en koud aan mijn handen en ik liet de boom los en keek naar mijn vingers, waarin ik een stuk van de schors gewaar werd. Ik stampte tegen de stam van de boom, een der laatste doodgele blâren liet los en viel voor mijn voeten in het gras. Toen begon ik weer tot mijzelf te komen, het trillen in mijn benen hield op en ik kon weer rond me kijken zonder dat er een donker waas voor mijn ogen trok. Ik wandelde over het grasperk heen en weer en luisterde scherp naar de verschillende geluiden. Toen gaf ik er mij rekenschap van, dat er een merel floot tussen het dreunen en het ontploffen der obussen. Hij zat op een tak van de kerselaar en wiegde heen en weer met de wind, die de twijgen beroerde. Ik keek er een moment naar: de vogel op de tak te zien zitten was een zó onwezenlijk iets, dat ik mij afvroeg of ik niet sliep. Het snerpen der obussen boven mijn hoofd vergewiste mij van het
| |
| |
tegendeel. Ik ging terug naar binnen en daalde langzaam de trap af. Jenny was bezig een brood aan te snijden en ik merkte, dat Kareltje wakker geworden was. Hij zat op zijn matras te luisteren naar het inslaan van de bommen, maar de vorige nachten hadden hem aan het geluid gewoon gemaakt: het verontrustte hem niet meer.
Ik wilde niet eten, ik had misschien moeten zeggen, dat ik het niet kón. Terwijl ik hen beiden bezig zag had ik het onwezenlijke gevoelen, of ik en misselijk bij zou worden. Ik wendde het hoofd af en keek hardnekkig naar de muur, waarop de zon zichtbaar was. Een spin daalde aan een draad naar beneden, zat even onbeweeglijk en trok zich toen met korte schokken weer omhoog. Ik trachtte mijn gedachten op het insect te concentreren en vreemd genoeg, ik slaagde erin. De spin nam geweldige afmetingen aan, ik had de indruk alsof ze mateloos begon te groeien, een waterhoofd met uitpuilende ogen als van een gloîtrelijder. Ten slotte was het Jenny die mij uit mijn verdoving wakker riep.
- ‘Was er buiten iets te zien?’ vroeg zij.
Ik keek haar wezenloos aan, het kon er bij mij niet in, dat zij op dit ogenblik nog aan iets kon denken.
- ‘Niets.’ zei ik kort.
Ik had geen lust om verder te praten, woorden konden nu alleen maar zinloos klinken. Kareltje zat mij met gefronste wenkbrauwen aan te kijken, het scheen niet tot hem door te dringen, dat ik op dit moment zo moedeloos kan staren, nu het hem duidelijk werd, dat er iets opwindends te beleven zou zijn.
- ‘Waarom zijt ge niet blij?’ vroeg hij argeloos.
Ik antwoordde eerst niet, zijn argeloosheid trof mij dieper dan het verwijt in Jenny's stem toen zij zegde te hopen, dat alles nu voorbij zou zijn. Natuurlijk bedoelde zij er niets anders mee dan dat de onrust der laatste dagen achter de rug zou zijn, het verlammende gevoelen, dat het einde dichtbij was en dat zij aan de andere kant zich toch niet haastten. Zij hadden al de tijd, terwijl de mensen aan deze zijde hun zenuwen niet meer konden bedwingen. Wij moesten ons gevoeld hebben als een kind dat een hele tijd ziek geweest is en plots voor het eerst naar buiten mag. Het wachten tot de deur open gaat duurt té lang en het kind heeft de indruk, dat buiten alles in de wereld zal veranderd zijn. Zal er wel iets veranderd zijn?
| |
| |
vroeg ik mij af. De eerste dagen natuurlijk wel. De zorg en de kommer weg van de gezichten der mensen en overal een rumoerige blijheid in de lucht. Maar verder? Of eigenlijk al op hetzelfde ogenblik, wanneer men gewaar wordt, dat men verloren loopt in de uitzinnige vreugde der massa en men in zich niets veranderd weet? Als men gewaar wordt, dat het geen verschil uitmaakt of alles nu voorbij is dan wel niet?
Maar er was meer. Ik wist dat het gedaan was tussen ons beiden. Jenny had met nadruk ontkend toen ik vooropzette, dat zij bij Herman terug zou keren en nu besefte ik dat die verzoening inderdaad niet tot stand zou komen. Gelijk zo dikwijls had ik alleen maar getracht haar te kleineren. Ik had te kennen willen geven, dat haar wilskracht al niet sterker was dan de mijne, maar terwijl ik het zei was ik zeker van, dat ik mij vergiste. Maar zelfs als zij niet terugkeerde, zou alles gedaan zijn. Ik martelde mijn hersens en trachtte mij voor te stellen hoe het zou aflopen, eens dat wij terug in het licht zouden komen en er niets meer tussen ons zou zijn: geen oorlog meer, geen lafheid en geen moed meer, alleen nog de naakte verhouding tussen twee mensen die zich aan elkaar vastgeklampt hebben en die ineens tot de vaststelling komen, dat er niet langer een reden is om zich vast te klampen. Er was iets gekraakt tussen ons, het was gebeurd op het ogenblik waarop ik het eerste inslaan van de obussen hoorde en besefte, dat het nu geen spel meer was. Een afscheid met pathos en met tranen? Waarschijnlijk was Jenny er te hard voor, maar toch hoopte ik, dat zij inderdaad door het afscheid verpletterd zou worden. Alleen om haar nog eens zo klein te zien, om gewaar te worden, dat ik haar de baas was, terwijl zij het toch was die mij altijd de baas was geweest.
Ik keek Kareltje aan met een glimlach.
- ‘Er zijn dingen die kleine kinderen niet begrijpen.’ zei ik.
Het was niet meer dan een banale gemeenplaats en ik kon verwachten, dat hij er niet tevreden mee zou zijn, maar ik trok het mij niet aan.
- ‘Geef mij een boterham.’ zei ik tegen Jenny.
Ik at om te eten, niet zo lusteloos meer, maar toch zonder smaak. Zonder van mijn bezigheid op te zien zei ik:
- ‘Er zullen nu vreemde dingen gaan gebeuren.’
Ik voelde dat Jenny mij verwonderd aankeek.
| |
| |
- ‘Nu zullen de schapen van de bokken gescheiden worden.’ zei ik. ‘Het zal er alleen maar van afhangen aan welke kant men komt te staan.’
Jenny glimlachte even.
- ‘Zoiets als een laatste oordeel?’ vroeg zij.
- ‘Misschien wel.’ gaf ik toe. Maar ge moet rekening houden met een essentieel verschil: het zal een oordeel van mensen tegenover mensen zijn.’
Na deze woorden at ik voort. Ik begon meer smaak te krijgen, waarschijnlijk omdat ik gewaar werd, dat het gesprek zich in de juiste richting voortbewoog.
- ‘Ge bedoelt, dat het niet eens zeker is aan welke kant wij komen, dat het oordeel van de mensen niet noodzakelijkerwijze het goede zal zijn?’ vroeg Jenny kort.
Ik schudde ontkennend het hoofd.
- ‘Over ons wordt niet gesproken.’ zei ik. ‘Het gaat over anderen.’
Jenny viel mij bruusk in de rede.
- ‘Ge bedoelt Herman?’
Ik knikte langzaam. Het was een spannend ogenblik, zoiets gelijk een detective moet voelen op het ogenblik waarop hij alle touwtjes in handen heeft en zich afvraagt of de schuldige wel in de val zal lopen. Maar Jenny maakte aan mijn kortstondige illusies een einde.
- ‘Dat maakt toch geen verschil.’ zei ze kalm.
Ik staarde haar aan met open mond.
- ‘Bedoelt ge, dat het geen verschil uitmaakt of hij als “held” dan wel als “verrader” terug komt?’ vroeg ik.
Jenny keek mij rustig aan.
- ‘Ik weet niet wat ge zeggen wilt met dat woord “verrader”.’ zei ze. ‘Maar als ge bedoelt dat hij dingen heeft gedaan, die binnen kort het daglicht niet zullen mogen zien, dan kan ik u zeggen, dat het inderdaad geen verschil uitmaakt. Hoe dikwijls heb ik u al gezegd, dat hij dood is? Het maakt voor een dode toch geen verschil of hij een “held” dan wel een “verrader” was. Hij is alleen maar dood.’
Het was een logische redenering en ik kon er niet tegen op. Waarom trachtte ik mijzelf wijs te maken, dat zij haar oordeel over hem nog kon veranderen? Ik maakte een afwerend gebaar als wilde ik dit alles van mij afzetten.
| |
| |
- ‘Laten wij er over zwijgen.’ zei ik. ‘Het heeft toch geen belang.’
Jenny keek mij aan als een onschuldig kind.
- ‘Ik heb er toch niet over gesproken.’ zei ze.
- ‘Neen.’ zei ik mat. ‘Gij niet.’
Het werd stil tussen ons, voor zover het stil kon zijn met het zoeven der obussen en het inslaan van de bommen. Er kwam geen verandering in de geluiden, ze naderen niet of weken niet terug. Aan de overkant moesten ze de stellingen van de Duitsers beschieten tot deze helemaal murw geworden waren. Het was inderdaad een eenvoudige taktiek: nadat de vijand op de vlucht was naderden de bevrijders met wapperende vaandels. Op die manier zou het duren tot de avond, tot de Duitsers de kans zagen zo ongezien mogelijk de benen te nemen. Er was niets te verwachten in de loop van de dag.
Tegen de middag nam het schieten in hevigheid af. Een ogenblik was het zelfs volkomen stil. Toen brak er aan de kant van het dorp een salvo los, daarop nog een paar afzonderlijke schoten, die geen indruk meer maakten, maar hardnekkig terugkeerden. Het begon drukker te worden over de steenweg. Ik hoorde het ratelen van wielen over de baan en richtte mij op om te gaan zien wat er aan de hand was. Een onverwacht en daverend salvo deed mij een ogenblik terugdeinzen. Toen klom ik naar boven en zag op de steenweg de ene wagen na de andere voorbijtrekken. De Duitsers zaten gehurkt onder de takken waarmee zij hun karren gecamoufleerd hadden. Naast hen reed een officier op een wankele fiets. Het was een absurde vertoning. Ik herinnerde mij nog hoe zij hier binnen gekomen waren: een eindeloze kolonne met gepoetste kanonnen en onberispelijke uniformen. Er was veel water door de zee gelopen sinds die dag. Of toch niet? Misschien was het bij dat binnenrukken al wel mogelijk geweest dwars doorheen het maskaradepak te kijken en te voorzien, dat het met deze mensen op die manier zou aflopen? Nochtans had het uitstallen van hun macht geïmponeerd, niet alleen mij, maar iedereen. Het had geen zin te blijven staan kijken naar het groteske van deze vertoning, een mens kan niet staan kijken naar een lijk in ontbinding dat binnen een paar ogenblikken uit elkaar zal vallen. Er was geen leedvermaak in mijn ogen, hoe gaarne ik hen ook spottend had nagekeken. Maar de grijns verscheen niet om mijn mond en ik
| |
| |
keerde mij walgend af. Hoe, is het mogelijk, dat zij ons zoveel jaren klein gehouden hebben? dacht ik. Het moet aan onszelf gelegen hebben, wij hadden de moed niet om anders dan in het donker aan hen te weerstaan.
Ik ging terug naar binnen met het beeld van deze aftocht voor ogen. Jenny keek mij vragend aan. Ik wist, dat zij me op die manier zou aankijken en ik kon het bijna niet verdragen.
- ‘Het zijn Duitsers.’ zei ik. ‘Ze trekken terug, ze schijnen een tekort aan ammunitie te hebben.’
Ik had plots een vreemd gevoelen: ik zat zelf op de kar onder de wuivende takken en ik vroeg mij af waarom er gevochten was. Er was geen antwoord op deze vraag, ik wist het maar al te goed en toch stelde ik ze mij altijd opnieuw.
- ‘Waarom is er gevochten?’ vroeg ik hardop.
Ik wist, dat ik Jenny niet moest aankijken om op haar gezicht het antwoord op mijn vraag te lezen: zij kón mij niet begrijpen.
- ‘Zij hebben ons toch onder de voet gelopen.’ zei ze.
Ik hief traag het hoofd op.
- ‘En zij zelf, waarom hebben zij gevochten?’ vroeg ik.
Zij bleef mij het antwoord schuldig, iedereen zou mij trouwens het antwoord schuldig blijven. Ik boog het hoofd over mijn handen en hoorde eerst niet, dat het schieten weer in hevigheid toegenomen was. Het huis dreunde onder de aanhoudende slagen, het was alsof er voortdurend iemand over het dak liep met daverende stappen. Tussendoor was er het rinkelen van glasscherven en de doffe plof van een vallende steen. Ik dacht over niets meer na, ik kón niet meer denken. Een volledige apathie had zich van mij meester gemaakt, niet alleen van mijn lichaam, ook van mijn geest. Ik zag in een flits verschillende beelden aan mijn oog voorbijtrekken: het gebaar waarmee Lydia haar kous optrok toen ik haar voor het eerst zag, de vingers van de dokter in zijn kroezelige baard en Jenny die mij in het bed over het voorbije sprak. De herinnering aan deze gebeurtenissen zegde mij niets meer, het was alsof iemand anders ze beleefd had en ik ze alleen maar kende van horen zeggen. Heeft het verleden dan geen belang? schoot het door mij heen. Zal het dan toch waar zijn, dat een mens innerlijk altijd dezelfde blijft, dat hij niet veranderd wordt door de dingen die hij heeft meegemaakt? Ik moest het wel denken, ik
| |
| |
had slechts om mij heen te kijken, naar Jenny, naar Herman en mijzelf. Er was niets gebeurd, wij waren van binnen geschokt, maar wij zouden slechts een paar dagen nodig hebben om ons zelf weer te herstellen. Of toch niet? Neen, zei ik, het is niet zo. Wij zijn niet veranderd, ook innerlijk niet. Maar die onrust en die onevenwichtigheid geraken wij niet meer kwijt. Ze is een deel van ons wezen geworden, wij zijn niet alleen onrustig en onevenwichtig, wij zijn dé Onrust en dé Onevenwichtigheid, wij zijn symbolen geworden.
Ik had die dag geen notitie meer van de uren die voorbijgingen, zo zeer was ik vervuld van de dingen die zich in mijn binnenste afspeelden. Toen ik tot klaarheid gekomen was keek ik om mij heen en ik zag, dat het licht van de dag stilaan afnam. Het werd donkerder in de kelder. Jenny en Kareltje waren nog slechts vage gestalten in het schemerduister. Hoe meer ik tot mij zelf kwam, des te sterker viel het mij op, dat ik rond mij heen ook iets miste. Ik dacht scherp na en plots wist ik het het schieten had opgehouden. Het was volledig stil in en rond het huis, het leek alsof er niets gebeurd en de hele dag slechts een nachtmerrie geweest was. Maar deze illusie duurde niet lang. Na een paar ogenblikken nam ik een drof gedreun waar in de grond onder mij. Het was niet meer zoals het geluid van de inslaande obussen, het was een gedaver dat in hevigheid toenam en zich scheen voort te bewegen over de steenweg. Ik keek naar Jenny en zag, dat zij het onmiddellijk begreep.
- ‘Daar zijn ze.’ zei ze.
Er was een toon van onderdrukte vreugde in haar stem, alsof zij haar eigen woorden niet durfde te geloven.
- ‘Inderdaad, daar zijn ze.’ zei ik.
Ik wilde naar boven gaan, maar er was iets wat mij weerhield. Ik keerde mij om en legde mijn handen op Jenny's schouders.
- ‘En nu?’ vroeg ik.
Zij keek mij aan met een glinstering in haar ogen.
- ‘Er is toch niets veranderd tussen ons.’ zei ze.
Ik schudde ongelovig het hoofd.
- ‘Neen?’ zei ik.
- ‘Neen.’ zei Jenny en borg het hoofd aan mijn schouder.
Ik stond met haar in mijn armen, zoals reeds zo dikwijls, maar ditmaal voelde ik geen vertedering meer, integendeel. Het
| |
| |
was alsof iets zich tegen die vertedering wapende, er kwam een pantser rond mijn hart dat zij niet zou vermogen te verbreken. Zij niet, en ook een ander niet. Het was nutteloos nog langer te hopen, maar ik wilde het haar nog niet zeggen. Misschien komt er een ogenblik waarop zij het zelf ziet, dacht ik, juist zoals ik het gedacht had bij Lydia in het hospitaal. Wellicht morgen, of overmorgen,... maar ikzelf had de moed niet om het haar te zeggen: ik was al heel de tijd laf geweest en toch zou ik aan de kant van de moedigen staan.
Ik maakte mij zachtjes los en ging naar boven. Het geluid was zo dicht genaderd, dat ik zekerheid had reeds voordat ik de deur geopend had. In de schemering naderden een paar pantserwagens over de steenweg. Ze waren kleiner dan ik ze mij voorgesteld had, niet zo log en onhandig. Integendeel, ze bewogen zich snel en gemakkelijk, zelfs de ene die ik dwars door het veld zag naderen in plaats van over de baan. Ik stond gedachteloos toe te kijken, ik was alleen toeschouwer bij een gebeurtenis waar ik buiten stond. Een na een zag ik de wagens voorbijtrekken in de richting van het dorp. Er was telkens slechts één man zichtbaar, een halve gestalte boven de gevechtstoren. De man van de laatste tank stak even zijn hand uit tot een groet. Ik beantwoordde zijn gebaar niet, maar keek hem een ogenblik na tot zijn wagen in de schemering verdwenen was. Het daveren van de wielen nam weer af en het werd opnieuw rustig, een volledige stilte, enkel onderbroken door de knal van een geweerschot, nu en dan. Boven de bossen aan mijn rechterhand steeg een fusée op en lange tijd was de hele omgeving verlicht als bij klaarlichte dag. In de weiden waren hier en daar zwarte stippen merkbaar, pantserwagens die hun weg zochten doorheen de velden. Stilaan verzwakte het schijnsel van de fusée, die uitbrandde met een roodachtig licht gelijk de gloeikous van een gaslamp. Het werd opnieuw zo donker als tevoren, de dag was voorbij.
Ik daalde terug af naar de kelder en werd verwelkomd door de hoopvolle gezichten van Jenny en Kareltje.
- ‘Hebt ge ze gezien, oom?’ vroeg het kind.
Ik knikte achteloos.
- ‘Hoe zien ze er uit?’
Ik glimlachte even.
- ‘Ze zien er uit als zij die pas gevlucht zijn.’ zei ik.
| |
| |
‘Even moe en donker, maar ze dragen khaki-uniformen in plaats van groene.’
Kareltje keek mij verdwaasd aan, hij zag er uit alsof hij wilde gaan schreien.
- ‘Is er dan geen verschil?’ vroeg hij bang.
Ik haalde de schouders op.
- ‘Misschien is er verschil als ge ze hoort spreken.’ zei ik. ‘Waarschijnlijk zullen ze u volstoppen met lekkers, terwijl de meesten van de vorigen u niet eens het bekijken waard vonden. Maar gelijk ze daar in hun wagens zitten is er geen verschil. Ik zie tenminste geen onderscheid. Vraag eens aan hen waarom zij vechten.’
Na deze woorden sprak ik niet meer. Kareltje was niet tevreden met mijn antwoord, Jenny waarschijnlijk ook niet, maar ik kon het ook niet verhelpen. Ik wenste slechts één ding: dat ik een paar dagen ouder was en dat alles achter de rug zou zijn. Het werd zo donker in de kelder, dat Jenny een kaars moest aansteken.
- ‘Blijven wij deze nacht nog hier?’ vroeg zij.
Ik knikte afwezig.
- ‘Misschien heeft het geen zin meer.’ drong zij aan.
Ik schokschouderde even en ging op mijn matras zitten. Werktuiglijk trok ik mijn schoenen uit en zette ze naast mij weg. Ik keek even naar de vlam van de kaars, ze brandde gelijk de fusée die ik gezien had. Ik strekte mij uit en lag te kijken naar de zoldering, waar licht en schaduw elkaar afwisselden. Jenny legde Kareltje te bed en ging zelf op het hare zitten. Ik keek haar niet aan, mijn blik bleef onafgebroken op de zoldering gericht, hoewel er daar niets te zien was.
- ‘Morgen komen ze met een hele massa voorbij.’ zei ik. ‘Dit waren slechts de voorposten die vandaag gevochten hebben.’
Jenny antwoordde niet. Ik had trouwens geen antwoord verwacht omdat ik er mij rekenschap van gaf, dat ik meer tot mijzelf sprak dan tot iemand anders. Ik voelde een sterke neiging om alleen voort te spreken, maar plots herinnerde ik mij de klank van mijn stem. Het was alsof ikzelf, die toch de toehoorder was, niets eens begrepen had wat ik bedoelde. Dus had het geen zin nog meer te zeggen. Ik keerde mij naar de muur en lag een ogenblik onbeweeglijk. Intussentijd hoorde ik Jenny
| |
| |
in haar bed kruipen, het stro ritselde onder haar alsof er een muis doorheen kroop. Ik glimlachte bij die gedachte en na die glimlach voelde ik mij milder gestemd.
- ‘Slaapwel, Jenny,’ zei ik.
Ik trachtte mijn stem zo vriendelijk mogelijk te doen klinken. Misschien slaagde ik er in, misschien ook niet: ik kon zelf de klank van mijn stem niet meer onderscheiden.
- ‘Slaapwel.’ zei Jenny.
Er werd niet meer gesproken. Het was buiten onwezenlijk stil geworden, ook het geluid van de rijdende tanks was niet meer te horen. Morgen, dacht ik vaag,.... Slaapwel....
Frans Cools
Fragment uit de roman ‘De Grote Tijd’.
|
|