Arsenaal. Jaargang 5
(1949)– [tijdschrift] Arsenaal– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 35]
| |
Het merkteken van Maurits DekkerHet is een gemeenplaats geworden, te zeggen dat, om het dan nog zeer euphemistisch uit te drukken, de Vlaams literatuur in Nederland een beetje op de ‘achtergrond’ wordt gedrongen. Het ligt niet in mijn bedoeling dit probleem hier opnieuw aan te snijden en na te gaan wie, voornamelijk voor de bestendiging van deze toestand, schuld draagt. Roelants, van Duinkerken, en zovele anderen nog die er het fijne kunnen van weten, hebben er hun mening over neergeschreven. In alle eerlijkheid moet in elk geval worden toegegeven dat de verspreiding van en de propaganda voor het Vlaamse boek in Nederland wel opnieuw onder ogen zou mogen worden genomen. Vooral omdat in de meeste gevallen het Nederlandse boek in de boekhandels van onze steden wél direct verkrijgbaar is. Het kàn zijn dat de respectievelijke uitgevers de omzetcijfers voor Vlaanderen der werken van Ferdinand Langen, Anna Blaman, Simon van het Reve, Simon Vestdijk, of wie dan ook, wel een beetje aan de lage kant vinden. Daarvoor treft de boekhandel echter geen blaam. Recensies in dagbladen of tijdschriften zullen hieraan overigens ook bitter weinig verhelpen. Men kan het betreuren of niet. Vast staat dat die auteurs het in Vlaanderen bij de grote massa niet ‘doen’. Zomin overigens als een flink deel van de hoofdzakelijk psychologisch ingestelde Vlaamse romans inslaan. Er zou daarenboven nog te redetwisten zijn over de vraag welke precies de redenen zijn van het momentele succes van ‘Eenzaam avontuur’ in Hollands ‘letterlievende’ kringen. Ik zie nog steeds een groot onderscheid in de wegen, via welke een lezer tot een bepaald boek kan komen. Belangstelling, plicht of doodgewone nieuwsgierigheid, het zijn alle mogelijkheden, die elk een zo heel andere instelling ten opzichte van het literaire werk impliceren. En de verhoudingen liggen zeker nog helemaal anders, zo ook het ‘smaken’ en appreciëren ter sprake komt. Er is echter het gevaar dat mét het afwijzen van ‘Jacques en Jacqueline’ (F. Langen) of ‘De avonden’ (S. van het Reve) om maar twee voorbeelden te noemen, àlle Nederlandse romans door de doorsnee-lezer in Vlaanderen worden verworpen. Dat zou betekenen dat het zeer heterogene gezelschap, waarin bv. voorkomen Jo Boer, Jan Mens, Aar van de Werfhorst, Maurits Dekker, Cor Bruijn en Clare Lennart vereenzelvigd zou worden met de niet minder disparate groep, met namen als W.F. Hermans, F. Bordewijk of A. van der Veen. Voor Jo Boer schijnt | |
[pagina 36]
| |
alles nog wel los te lopen: ze maakt, en blijkbaar niet alleen in Vlaanderen, een goede beurt, Greshoff's gering enthousiasme ten spijt. Hetzelfde kan volstrekt niet gezegd van Maurits Dekker. Ik zou er willen aan toevoegen: Helaas niet! Want Dekker lijkt me een auteur, die een ruimer aandacht overwaard is. Niettegenstaande hij vroeger bewees er op tijd en stond niet voor terug te schrikken aan de parapsychologie bouwelementen voor zijn romans te gaan ontlenen, is hiervan in ‘Het merkteken’,Ga naar voetnoot(1) zijn laatste werk, niet erg veel meer te bespeuren. Daardoor onderscheidt hij zich van de meeste van zijn tijdgenoten. Ik heb dikwijls de indruk dat velen van hen, zonder daartoe de nodige capaciteiten te bezitten, een Vestdijk willen evenaren, of aan hun scheppingen een zeker cachet van originaliteit pogen te geven door zich bij voorkeur te bewegen in een irreële wereld. Wat er ook van zij, in ‘Het merkteken’ is er geen sprake van een zoencomplex, noch wordt een ‘verhaal waar ze om huilen kunnen’ in de roman verwerkt, en er worden ook geen vaders in uitgetekend die, van alle luister ontdaan, op de plee zitten. ‘Het merkteken’ brengt gewoonweg beelden uit het leven van een Amsterdamse arbeidersfamilie, juist vôôr en tijdens de eerste wereldoorlog. Met dat ‘gewoonweg’ bedoel ik volstrekt niets pejoratief. Integendeel. Ik kan de idee niet van me afzetten, dat het veel gemakkelijker is een novelle zoals ‘Electrotherapie’ te schrijven, dan een zô suggestief beeld van het vooroorlogse Amsterdam op te hangen, als Maurits Dekker hier doet. In elke roman speelt het mentale voorbereiden van de lezer, om tot een gevoel van begrip van en sympathie voor de acterende figuren te kunnen komen, een grote rol. Dekker weet hoe hij dit kan bereiken. Zijn personages, hoe uiteenlopend hun psychische gesteldheid ook moge zijn, wekken medevoelen en begrip. Zo Arend Weenink, de kleine meubelmaker, die zijn vruchteloze strijd levert tegen de intenser doorgevoerde mechanisering van zijn vak, die meteen ook grote bressen zal slaan in de arbeidsvreugde en in het heerlijke gevoel een vrij en onafhankelijk ambachtsman te zijn. Zo zijn zoon Hugo, met zijn teer gestel en zijn artistieke neigingen, die zijn weg door het leven zoekt, en aanvankelijk vrij veel in beslag genomen wordt door eigen moeilijkheden en eigen problemen. Zo ook de tweede-plans-figuren. Alhoewel, naar ik vermoed, Dekker in Hugo Weenink het hoofdpersonage van ‘Het Merkteken’ zag, - de titel slaat op hem terug, hij is de gemerkte - lijkt me de betekenis van het boek toch het grootst in de schildering van de te- | |
[pagina 37]
| |
leurgang van het ambachtswezen. Hiermee wordt overigens het best aangeknoopt met vorig werk van Maurits Dekker, waarin herhaaldelijk de controverse tussen techniek en ambacht als een soort van ‘Leitmotiv’ werd aangewend. Men ziet: On revient toujours à ses premiers amours! Arend Weenink uit op zeker ogenblik de mening, dat het handwerk nooit verloren zal gaan. Tijdens een bezoek aan een gemechaniseerd timmerbedrijf, waartoe men hem na lang argumenteren heeft weten te overhalen, laat hij zich nochtans ontvallen: ‘Daaraan gaan we naar de bliksem, niet wij alleen, maar heel die stomme wereld, die de mensen hun werk, hun enige plezier, heeft afgenomen.’ Die enkele zin karakteriseert meteen een groot deel van het boek. Het is anderzijds een van de zeldzame zinnen, die herinneringen wakker roepen aan de vroegere, zeer militante Dekker. En dàt precies is nieuw. Heeft Maurits Dekker zijn gevoel voor humor bewaard, hetzelfde kan niet gezegd van zijn fanatieke betoogtrant, die bv. in ‘De menschen meenen het goed met de menschen’ zo sterk opviel. ‘Het merkteken’ is ‘in mineur’ gehouden. Er zijn geen scherpe uitvallen, geen striemende verwijten of aanklachten. En dat, waar de roman, die ten slotte toch ook het doorbrekende socialisme en de nijdige stakingen van bootwerkers en zeelieden te Amsterdam weergeeft, hiertoe wel enige aanleiding kon bieden. Is het een erkenning van de bewering, dat de feiten soms sprekender zijn dan een gespierd betoog? De indamming van een destijds soms al te rigoureus pleidooi voor meer rechtvaardigheid en vrijheid, wordt thans nog vergezeld door de pogingen om een zo objectief mogelijk oordeel uit te spreken over verschillende problemen, zoals het pro en contra van het syndicalisme, de dienstweigering, de zwarte-markthandel. Het getuigt van een bezinning, die mogelijk door enkelen betreurd zal worden. Maar toch durf ik zeggen, dat het een verrijking is, niet alleen voor Dekker, maar voor menig lezer, die maar al te veel geneigd is slechts één kant uit te kijken. Als volksjongen heeft Dekker ook hier weer heel wat jeugdherinneringen verwerkt, en misschien wel meer dan in een van zijn andere boeken. Hugo Weenink beproeft zijn geluk als handelsreiziger, journalist en boekhandelaar, alle beroepen, die, zo ik me niet vergis, ook door Dekker werden uitgeoefend. Weenink publiceert novellen in de loop van de eerste oorlogsjaren, en werkt tevens aan een roman. De eerste pogingen van de schrijver Dekker dateren ook uit die periode. Het aanwenden van herinneringen uit de eigen jongelingsjaren heeft er heel wat toe bijgedragen om het Amsterdam van vôôr de eerste wereldoorlog, met zijn gaslicht, zijn nieuwe trams, zijn eerste kine- | |
[pagina 38]
| |
mavoorstellingen, zo levend voor te brengen. En meteen ook zo aanvaardbaar voor hen, die deze wereld niet gekend hebben, een wereld tevens die, voor hen die er in leefden, en zonder dat het reëel tot hen doordrong, bezig was geheel van uitzicht te veranderen. De grondtoon van ‘Het merkteken’ is een zekere weemoed om iets, dat voor goed voorbij is. En juist door die weemoed zal het velen voeren tot een putten uit eigen herinneringen en belevenissen, tot een introspectie, waarvan men wel de aanvang, maar niet het einde kent.
Leo Schevenhels |
|