| |
| |
| |
Achter de luiken van de pastorij
Karel Laureys, leraar aan het college te Berm, werd benoemd tot onderpastoor te Avelare. Hij wist alleen, dat Avelare ergens aan de Leie lag, op de grens van Oost- en West-Vlaanderen. Toen hij er voor het eerst uit de bommeltrein stapte, trof hem de verlatenheid van de streek. Hij wendde zich tot de bediende, die de reisbiljetten inzamelde, en vroeg de weg naar het dorp. Eigenlijk had hij maar de hobbelige steenweg moeten volgen en opstappen met een paar werklieden, die zich naar de Leie achter de kerk begaven, waar de brug werd hersteld. De bediende wees hem de weg, vlak vóór zich uit, en zei, dat hij over een kwartier op het dorp zou aankomen. Trouwens, als hij voorbij de bocht kwam zou hij de kerktoren tussen de bomen zien opdoemen. Hij nam zijn zwaar valies op, dat hij een ogenblik had neergezet, en stapte de werklieden achterna.
Onwillekeurig dacht hij aan het provinciestadje waar hij vandaan kwam. Vijf jaar was hij er leraar geweest in de wisen natuurkunde, ofschoon hij zich alleen aan literatuur en filosofie interesseerde. Hij was te dromerig en te verstrooid om zich in de exacte wetenschappen te verdiepen. Aanvankelijk had hij zich nochtans ingespannen om zich behoorlijk van zijn taak te kwijten. Na een paar jaar echter voelde hij zich ontmoedigd. Hij ondervond, dat de moeite die hij zich getroostte, doorgaans nutteloos was. De meeste leerlingen studeerden uitsluitend vóór het examen en uit schrik voor hun ouders en leraars. Ook toen hij zelf aan het college studeerde had hij zich van dezelfde mentaliteit een idee kunnen vormen. Na het eindexamen, alsof de studenten de summa van de wetenschap hadden verteerd, borgen ze hun boeken in de zolderkoffer, waar ze evenmin uit te voorschijn werden gehaald als de doden uit hun graf. Hun lectuur bestond hoofdzakelijk uit een krant, die er zich op toelegde het maximum sport- en sensatienieuws te verspreiden. Ze begonnen te vrijen en zodra ze een betrekking vonden dachten ze aan trouwen. En later, als het huwelijk hun begon te vervelen, gingen ze bollen, biljarten of vogelpik spelen. Karel Laureys vroeg zich af tot wat de inspanningen van de leraars hadden gediend? Opvoeding en onderwijs. Had alles wel zin?...
| |
| |
Tijdens de bezetting had hij meegewerkt aan de sluikpers. Drie maanden vóór de bevrijding werd hij aangehouden en naar Buchenwald gevoerd. Hij was teruggekomen met de hoop, dat alles zou veranderd zijn. Weldra echter werd hij ontgoocheld. De mensen waren opnieuw vrij geworden; maar de vrijheid, waarvoor hij gestreden had, ontaardde in slemppartijen en baldadigheden. Hij kon zich niet meer aanpassen. Ook niet in het college. De leerlingen waren onverschilliger en waanwijzer dan voorheen. Zijn ontgoocheling, die soms in verbittering omsloeg, was van aard om zijn zenuwstelsel te ondermijnen. Hij raadpleegde een zenuwarts, die hem volledige rust voorschreef en nadat hij een paar maanden in een rusthuis had doorgebracht werd hij op advies van de dokter op een landelijke gemeente benoemd.
Karel Laureys betrapte er zich op, dat hij opnieuw aan het tobben was. Hij keek op en zag de werklieden achter de bocht verdwijnen. Bezijden de steenweg stonden lage, witgekalkte huizen, die door kortwoners en arbeiders, die in de nabije provinciestad werkten, waren bewoond. Verder, verspreid over het veld, bemerkte hij de hoeven. Er rond, als ingesloten tussen grachten en knotwilgen, lagen de weiden, waar koeien in troepjes stonden te grazen. Een boer stapte door zijn aardappelveld en verdween achter het koren, dat al manshoogte stond. In de verte ratelde een kar over de steenweg. Voorbij de bocht, vlak tegen de steenweg, stond een onlangs opgetrokken woonhuis. Laureys keek even naar binnen. Geen mens te bespeuren. Hij volgde de zonnevlammen, die op de voorgevel speelden. Achter het huis, een rechthoekige blok baksteen, stond een vervallen hoeve met scheefgezakt strodak. Op het erf rukte een hond aan zijn ketting en kippen scharrelden in het zand. De bewoners hadden blijkbaar de hoeve verlaten om zich in hun nieuwe woning te vestigen, waar ze zich nooit zouden thuisvoelen alsof ze op een andere hoek van de wereld waren beland. Zo gaat het op de buiten, dacht Karel Laureys, de boeren zijn sedert de oorlog schatrijk geworden. Ze installeerden hun kamers met luxueuse meubels; ze bouwden en vermoorden het landschap met hun stijlloze huizen en betonnen afsluitingen. Nee, hij mocht er niet dieper op ingaan. De laatste tijd had hij alles van uit een negatieve gezichtshoek bekeken. Hij moest de mens zien zoals hij was. Of liever, hij moest een mildere houding aannemen
| |
| |
tegenover het leven, indien hij niet opnieuw in bitterheid wilde vervallen. Stilaan naderde hij het dorp. Hij bleef staan vóór een herbergje, waar hij niet binnen zou kunnen zonder zich te bukken. Hij zette zijn valies neer, wiste het zweet van zijn voorhoofd en las het uithangbord: ‘In de Dragonder’. Een vrouw kwam buiten. Hij zag haar kloeke benen en haar spannende, lichtgroene jurk. Hij zei, dat hij de nieuwe onderpastoor was en dat hij alleen maar was blijven staan, omdat hij de herberg schilderachtig vond. Hij ging binnen op uitnodiging van de vrouw en dronk een glas bier, dat lauw was en zonder smaak. De vrouw sprak over het weer en vroeg vanwaar hij kwam. Hij luisterde maar half en antwoordde verstrooid. De herbergierster merkte dit echter niet op. Ze voelde zich gevleid, dat de nieuwe onderpastoor zo maar binnenkwam. De voorgaande kwam er nooit, tenzij om St. Pieterspenningen. De Van Hauwaerts stonden trouwens slecht aangeschreven in de pastorij. De vrouw had geen goede naam. Ze was getrouwd toen ze al een kind had. En 's Zondags kwamen de boerenzoons uit de omtrek er dansen en scharrelen. De Van Hauwaert's gingen mee met hun tijd. Ze hadden een pick-up gekocht en als 't kermis was kwam een nichtje, amper tot aan de knieën gerokt, er bestellen. De onderpastoor dronk met tegenzin zijn glas leeg en keek naar de ouderwetse meubelen en het zand op de vloer. Hoe lang woont ge hier al, vroeg hij. En waarom heet de herberg ‘De Dragonder’? De vrouw zei, dat ze hier geboren was en dat haar ouders twee jaar geleden gestorven waren, kort na elkaar. Maar waarom de herberg ‘De Dragonder’ heette? Dat had ze zich nooit afgevraagd. Misschien had haar vader dit geweten. Eigenlijk kon het haar niet schelen. Ze zouden de herberg afbreken. Er moest een nieuwe herberg komen, met grote ramen en een ruime gelagzaal. De onderpastoor nam almeteens afscheid en zei, dat hij eens zou terugkomen om met haar
man kennis te maken. Vrouw Van Hauwaert keek hem achterna en vroeg zich af waarom de onderpastoor blijkbaar ontstemd was vertrokken.
De onderpastoor zou zijn intrek nemen in de pastorij. Zij was vroeger het landgoed geweest van een kinderloze barones en testamenteel aan de kerkfabriek overgemaakt. In het gebouw. dat veel te groot was voor drie personen, de geestelijken en de meid, heerste een stemming als in een uitgestorven klooster.
| |
| |
Onderpastoor Laureys had zijn meubels laten overbrengen naar de pastorij en kreeg een paar kamers, waarvan de grootste uitgaf op de tuin. Die zou zijn werkkamer worden. Beide kamers boden een armzalige aanblik. De ramen en de deuren waren sedert jaren niet meer geverfd en het verkleurde behangsel vertoonde de sporen van de vroeger opgehangen portretten. De onderpastoor ontbood een tapissier en als de kamers een fris uitzicht hadden gekregen pakte hij een hele boel tekeningen en schilderijen uit, die hij van vrienden had gekregen. Hieronder bevond zich een reproductie van Maria en het Kind, een werk van een Zuidnederlandse meester, dat op het einde van de 15de eeuw was geschilderd. De onderpastoor hing de reproductie boven de schoorsteen.
Zulma, de meid, schrok zich bijna een bult. Ze haalde er de pastoor bij en zei, dat het een schande was. Ze drongen in de kamer, toen de onderpastoor afwezig was, en stonden perplex. De H. Maagd reikte haar rechter boezem, rond als een appel, aan het naakte Kind! De pastoor sprak er met Laureys over en verzocht hem het schilderij te verwijderen. Hij zou hem desnoods een ander schilderij geven van de H. Maagd. Het hing in de spreekkamer. Ja, de onderpastoor had het al gezien. En van toen af had hij de pastoor gekwoteerd. Hij zegde, dat dergelijke schilderijen zijn devotie niet konden opwekken. Zo hingen er duizenden in kloosters en pastorijen. Er sprak geen bezieling uit, geen leven. Die schilderijen waren evenmin godsdienstig als de beroemde Angelus van Millet. Wist de pastoor soms niet wie Millet was geweest? Als hij dit wist, hij zou...
De pastoor antwoordde, dat hij geen lessen in kunstgeschiedenis had te ontvangen. En daarbij, hij wenste allerminst over kunst te redetwisten. Voor een priester kwam het er op aan zich alleen met God bezig te houden. Heilige priesters hadden geen behoefte aan kunst. De onderpastoor, die het onzinnige van een discussie inzag, zonderde zich af in zijn schrijfkamer. En de H. Maagd gaf voort haar boezem aan het Kind.
Bij het vallen van de blaren kreeg pastoor Boone opnieuw maagpijn. Verleden jaar had hij dit ook gehad, maar nu was het erger. Hij verontrustte er zich over en raadpleegde de dokter. O, niets bizonders, alleen maar een maagzweer. Zo iets geneest. Ik zal u een dieet voorschrijven. Zulma werd er door genoodzaakt de pastoor een afzonderlijk maal te bereiden.
| |
| |
Het was traditie, dat de geestelijken samen dineerden. Pastoor Boone kon het echter niet aanzien, dat de onderpastoor zich niets moest ontzeggen. Voortaan moest de onderpastoor een half uur later en alleen komen eten. Pastoor Boone genas echter niet, ofschoon hij zich stipt aan de voorschriften van de dokter hield. Hij werd een borende pijn tussen de schouderbladen gewaar en tussen de maaltijden in voelde hij een valse, hete honger. Veelal kreeg hij zure oprispingen en soms braakte hij bloed. Hij kon geen mis meer lezen en lag meestal te bed. De onderpastoor regelde de diensten en ontving de bezoekers. Zulma liet ze in de spreekkamer, sprak over de toestand van de pastoor, over haar werk, dat nu zo druk werd dat zij het alleen niet meer zou afkunnen en informeerde naar de nieuwjes uit het dorp. Toen de onderpastoor in de spreekkamer kwam verwijderde Zulma zich niet. De onderpastoor wilde haar geen opmerking maken in het bijzijn van de bezoekers, maar na het bezoek zegde hij haar, dat het moest uit zijn. Ze moest toch zelf inzien, dat de mensen soms dingen te zeggen hadden, die geheim moesten blijven. En waarin zij, neem het me niet kwalijk, niets te zien had. De mensen kwamen niet voor haar, maar voor hem. Ze antwoordde vlakaf, dat ze voor de pastoor kwamen. En dat hij, Goddank, nog geen pastoor was. Hij wees haar de deur en schimpte, dat ze naar het seminarie moest gaan als ze pastoor wilde worden. Van toen af luisterde ze de gesprekken af achter de deur.
Alles wat ze op het dorp, bij de kruidenier en de vleeshouwer, vernam vertrouwde ze toe aan pastoor Boone. En van een mug maakte ze een olifant. De onderpastoor had prentjes uitgereikt aan de schoolkinderen. Wat kwaad stak daarin? Pastoor Boone had dit ook gedaan. En alle pastoors vóór en na pastoor Boone hadden hetzelfde gedaan en zouden zo voortdoen. Laat de kinderen tot mij komen. Maar de onderpastoor was een wolf in een schaapsvel. Hij had prentjes uitgereikt, die bij de repen chocolade waren verpakt. Zo iets had een pastoor nooit gedaan. Die reikte alleen prentjes uit van heiligen, met een zalvende glimlach. Stel u voor, de onderpastoor heeft de jongens er voor doen lopen, zes keren rond de kerk. Ja, de onderpastoor at chocolade, niet voor de chocolade zelf, maar voor die prentjes. En God weet wat die voorstellen! Ha, hij deed het om de kinderen van God af te houden en ze in het
| |
| |
verderf te storten. Pastoor Boone moest naar de bisschop schrijven, maar de pastoor lag te knarsetanden van het zeer. Zulma ging naar de burgemeester. Hij was niet thuis. Zijn vrouw ontving haar en ze dronken koffie. Zulma mocht gerust zijn, zei Alida. Geen maand meer zal hij hier nog blijven, Zulma, als ik het u zeg!
De gezondheidstoestand van pastoor Boone verslechtte zienderogen. Hij vreesde voor de kanker en sprak er met de dokter over. Maar de dokter liet hem zo wijs als hij was. Als God niet ingrijpt is 't met mij gedaan, zei pastoor Boone tot Zulma. t Is waarschijnlijk de kanker, maar de dokter durft het niet te zeggen. Zulma schrok, de kanker! Nee, dat kon niet, daarvoor had de pastoor altijd te matig geleefd. Ze trachtte er zich van te overtuigen, dat de pastoor zich vergistte en zei, dat God hem wel zou genezen. Hij durfde het bijna niet te geloven en zinspeelde er op, dat hij misschien beter naar een rusthuis zou gaan. Zulma maakte zich kwaad. Had de pastoor zich soms over haar te beklagen? Had ze hem niet altijd goed verzorgd? Hij antwoordde, dat hij dit zo niet had bedoeld. Niemand kon hem beter verzorgen dan zij, Zulma. Maar zijn parochie! Als zijn ziekte bleef voortduren moest er hier een nieuwe pastoor komen. Met die onderpastoor ging de parochie om zeep. En à propos, hoe stelt de nieuwe het nu? Haalt hij nog zulke gekke toeren uit? En gaat hij nog altijd zo vertrouwelijk om met het gemene volk? Zulma wist eerst niet wat te zeggen. Gisteren nog was de onderpastoor in ‘De Dragonder’ geweest. Ze antwoordde alleen, dat de pastoor het zich niet al te erg mocht aantrekken, anders zou hij nooit genezen. En dan?...
Pastoor Boone werd overgebracht naar een kliniek. Kanker aan de maag. Hij liet zich opereren en stierf. Drie dagen later werd hij op het dorp begraven. Verre neven en nichten kwamen naar de uitvaart. En nog geen drie uren later was hij vergeten. Alleen Zulma schreide, van woede. Vreemde luizen, die ze zelden in de pastorij had gezien, erfden het grootste deel. Pastoor Boone had haar een te klein bedrag nagelaten om van de renten te kunnen leven. Tot daags vóór de inhuldiging van de nieuwe pastoor bleef ze in de pastorij. Dan was haar tijd gekomen. Ze wilde de nieuwe meid niet zien en vertrok. Voorlopig zou ze haar inkeer nemen in het klooster te Avelare. Van daar uit zou ze uitzien naar een betrekking. Twintig jaar had ze
| |
| |
pastoor Boone gediend. Hij had haar altijd laten betijen en zich onderworpen aan haar wetten en grillen. Maar het leek wel alsof hij na zijn dood weerwraak had genomen. De nieuwe pastoor belandde op het dorp. De onderpastoor had van de inhuldiging iets groots gemaakt. Uren in de omtrek hadden ze nooit zo'n stoet gezien. En 't zag er zo'n goeie vent uit, die nieuwe pastoor. Hij knikte en lachte naar iedereen. En wijn, dat hij had. De voorzitter van de kerkfabriek zei, dat hij nooit zulke Bourgogne had gedronken. En de mannen van de fanfare konden er weg mee. Ze waggelden door het dorp en vielen in ‘De Panne’ binnen, rechtover het klooster. Schele Louis zei, dat hij nog tien flessen zulke wijn kon drinken. Zo goed was die, dat ge er nooit zat van werd. Ge zult eens wat zien. Geef mij nog een export, Jef. Schele Louis goot de export in zijn tuba. En nu een serenade voor Martha van Jef, riep de schoolmeester. Dat mens mocht toch ook wel wat hebben. Ze had vandaag haar zevende kind gekocht. En er was geen een bij van Jef! Hallo, mannen, waar zit ge?... Eén, twee, drie!....
Zulma werd op de pastorij vervangen door een jonge, knappe meid. Ze was blond, bloosde en had blauwe ogen zoals in de romans. En ze lachte altijd. Ze diende bij haar oom. Toen ze nog een kind was waren haar ouders gestorven. Pastoor Zaelman, de nieuwe, had haar in een pensionaat uitbesteed. Als ze genoeg Frans kon en leren koken had volgens de recepten van Zr Pia, die haar vondsten in een standaardwerk had geboekstaafd, was ze bij haar oom komen inwonen toen hij nog onderpastoor was te Zerk. Pastoor Zaelman vond zijn nichtje te knap om in een pastorij als zaad voor de mussen op te schieten. Hij zei het haar niet, voorzichtigheidshalve. Heimelijk hoopte hij, dat hij haar een flinke verstandige man zou bezorgen. Hij had vele vrienden. En die vrienden hadden fleurige zoons. Pastoor Boone speculeerde op Berten Raes, een student in de geneeskunde. Hij was van goede komaf, de zoon van een wijnhandelaar, zijn leverancier. Als Berten op bezoek kwam draaide hij voortdurend rond Blanche. Maar pastoor Zaelman hield een oog in het zeil. Studenten zijn soms gevaarlijke kerels. En een verkering moet nooit te vroeg beginnen. Als Berten afgestudeerd was zou de wagen wel vanzelf aan het rollen gaan. In hoever Blanche voor mannen ontvankelijk was, kon pastoor Zaelman niet uitmaken. Van vrouwen weet ge nooit hoe ge ze vast hebt.
| |
| |
En Blanche ging vanzelfsprekend bij de onderpastoor te biechten. Ogenschijnlijk was Blanche nog altijd onschuldig. Steeds was ze opgeruimd en levenslustig, zonder lichtzinnig te zijn. Zij ging elke dag, tijdens de eerste mis, door de onderpastoor opgedragen, te communie. Pastoor Zaelman voelde zich geneigd te veronderstellen, dat hij op beide oren mocht slapen.
En dat mocht hij. Ook de onderpastoor won het vertrouwen van pastoor Zaelman, ondanks de hetze van madame de burgemeester. Zulma was uitgeschakeld. Ze was terug naar haar streek vertrokken. Een ogenblik nochtans had pastoor Zaelman getwijfeld. Misschien was het niet goed, dat de onderpastoor ook bij de Van Hauwaert's ging. Maar daartegen mocht hij zich niet verzetten. Een priester mag geen uitzonderingen maken, ook niet voor de zwarte schapen. Trouwens, de onderpastoor leverde flink werk. Na de dood van pastoor Boone had het leven te lande hem goed gedaan. Hij werd actiever dan ooit.
Hij richtte een toneelbond op en studiekringen voor boerenjongens en -meisjes. 's Zomers organiseerde hij uitstappen en reizen. Het volk leefde met hem mee. Hij nam geen aanstoot meer aan de strakke, stijlloze huizen, die talrijker oprezen. Zijn boeken stonden onaangeroerd in zijn bibliotheek. Soms had hij lust om met zichzelf wat te spotten. Vroeger was hij altijd zo'n dromer geweest, ernstig en pessimistisch. Hij vroeg zich af waaraan hij zijn gemoedsverandering te danken had. Misschien aan de mensen hier, dacht hij, aan de mensen, die niet tobben, maar werken. Hij voelde zich jonger dan ooit, sprong op zijn fiets en stoof door de zandwegels.
Hij was op ronde voor St. Pieterspenningen. Als hij overal zo lang bleef praten zou de Paus op zijn penningen blijven wachten. Ja, hij moest er meer spoed achter zetten. Hij duwde wat harder op de pedalen, maar verspilde dan langer zijn tijd bij de bezoeken. Verspilde? Nee, hij vond er genoegen in met de mensen te praten. Dat voelden de mensen ook. Boer Pestels zag hem in de verte voorbij fietsen. Hij stond zijn haag te scheren en keuvelde met de schoolmeester, die op Pestels' handen stond te kijken. Bij de andere, zei Pestels, voelde ik me niet meer thuis in mijn eigen huis. Dat hij niet vriendelijk was mocht ge niet zeggen, maar er was iets, dat niet echt was, iets dat.... De schoolmeester, die even pedant was als Laureys' voorganger
| |
| |
en hem derhalve niet had kunnen uitstaan, zei, dat de andere een comediant was, maar zeg het niet voort. De andere volgde alleen maar de richtlijnen, die hij op het seminarie had ontvangen. Altijd vriendelijk zijn, zegden ze daar. En met de duivenmelkers over de duiven spreken, zelfs al zoudt ge ze, de duiven, de kop willen afkappen. Boer Pestels lachte er om en zag de onderpastoor een zijweg inslaan naar ‘De Dragonder’. Van Hauwaert's wijf heeft van 't jaar haar Pasen gehouden, zei hij.
Ze zat vlak nevens mij op de communiebank. Die onderpastoor kan toch wat. Enfin, ge zoudt het doen alleen om hem een plezier te doen.
Vrouw Van Hauwaert's plannen waren uitgevoerd. Er stond een nieuwe ‘Dragonder’. Het was er fris, luchtig en ruim. Van Hauwaert's oudste, die vóór de herberg met de knikkers speelde, zag de onderpastoor opdagen en vluchtte in de keuken. Hij is daar, riep hij, de onderpastoor! Het was Vrijdag.
De Van Hauwaert's hadden vlees geëten. De vrouw greep de hesp van de tafel en hing ze aan de haak. Als 't de andere ware geweest, zou ze de hesp laten liggen hebben, uitdagend. De onderpastoor kwam binnen. Er was niemand in de gelagzaal. De vrouw nodigde hem uit in de keuken. De knaap groette schuchter en ging weer met de knikkers spelen. Vrouw Van Hauwaert schonk koffie in. En een borrel, die mocht er toch wel bij? Ze toonde hem haar kind, dat drie weken oud was.
Hij had het zelf gedoopt. Hij zei, dat het een schoon kind was en dat ze er nog moest kopen. Het kind begon te schreien. Ze nam het uit de wieg. Het bedaarde niet. Ze nam het in haar armen, maar het kind schreide almaardoor luider. De vrouw zette zich neer en stak de linker voet tussen de sporten van een nabije stoel. Het kind had honger. Vrouw Van Hauwaert opende haar blouse.
Het was al donker toen de onderpastoor thuiskwam. Hij was vermoeid en ging vroeger slapen dan gewoonlijk. Terwijl hij het avondgebed bad dacht hij onwillekeurig aan vrouw Van Hauwaert. Hij had zich verlegen gevoeld toen ze daar zat, met haar kind aan de borst. Ze schaamde zich niet en hield zich alsof het de gewoonste zaak ter wereld was. Hij was vanzins geweest zich te verwijderen. En toch bleef hij zitten. Dit was geen zonde. Hij wou de vrouw niet kwetsen en zich aanstellen
| |
| |
alsof er hij niet tegen bestand was. Niettemin had ik misschien beter gedaan er vandoor te gaan, dacht hij. Had vrouw Van Hauwaert niet opzettelijk een onfatsoenlijke houding aangenomen? Nu, hij mocht er niet meer over nadenken. Het was voorbij. Maar telkens schemerde het beeld weer vóór zijn ogen.
Vrouw Van Hauwaert trok haar linker boezem, die rond en gespannen stond van het zog, boven haar hemd. Hij wendde zijn blik af van haar borst en sloeg naar de vliegen, die over de tafel kropen. Hij zweeg. De stilte werd onuitstaanbaar. Hij keek even op en zag haar dijen... De onderpastoor zette zich recht in zijn bed en trok aan de schakelaar. De nachtlamp brandde. Hij keek om zich heen, bemerkte het kruisbeeld op de schouw en trachtte te bidden.
Het kruisbeeld had hij van zijn moeder gekregen toen hij naar het seminarie ging. Ze was toen al ziek en zei, dat ze nooit zijn eremis zou mogen beleven. Het jaar vóór zijn wijding was ze gestorven. Zijn vader had hij nooit gekend. Drie maanden na zijn geboorte brak de oorlog uit. In 1918 sneuvelde Frans Laureys aan de IJzer. De weduwe was nooit hertrouwd en baatte een snoepwinkel uit in een kleine stad, in de nabijheid van de school en de kerk. De mensen zegden, dat haar winkel een goudmijn waard was. Maar Karel had in zijn kinderjaren een huis gekost. Drie maanden, na de operatie van een pleuris, had hij te bed gelegen als tussen leven en dood. En elkens er een ziekte in de omtrek uitbrak werd hij er door aangetast. Hij groeide tenger en vereenzaamd op en slechts van zijn veertiende jaar af, toen hij naar college ging, begon hij er zich door te slaan. Zijn moeder vertroetelde hem voort en verbood hem, uit schrik voor een verkoudheid, te gaan voetballen. Karel bleef een stille, eenzelvige jongen, die zich bezig hield met tekenen en lezen. Niemand twijfelde er aan, dat hij priester zou worden. De pastoor meende, dat Karel beter voor het klooster was bestemd.
Hij zou nooit zijn man kunnen staan in de wereld. Zijn moeder verzette er zich tegen. Als Karel naar het klooster ging zou ze alleen achterblijven. Over enkele jaren zou hij wel ergens onderpastoor worden en dan zou ze bij hem kunnen inwonen. Maar God had het blijkbaar anders gewild. Ze voelde haar einde naderen en deed Karel beloven, dat hij een heilig priester zou worden. Ze zou voor hem bidden, hierboven.
| |
| |
Er was geen sterker wapen tegen de bekoring dan het gebed. De onderpastoor had zich voorgenomen er Zondag over te prediken. Maar hij zelf kon niet bidden. Hij knielde, vouwde de handen en staarde naar het kruisbeeld. Maar het kruisbeeld stond daar als steen. Het was geen symbool meer van lijden en offer. De onderpastoor stond op en stak zijn handen tot over de polsen in een kom water. Ja, hij had in een klooster moeten gaan. Van de wereld had hij nooit iets meer mogen zien. Hij besefte, dat hij streed tegen het leven, verontrustte zich en dacht onwillekeurig aan de gevangenis, aan het folterkamp. Waarom had men hem niet gefusilleerd? Waarom had God hem verder laten strijden? Hij werd beschaamd om zijn lafheid. Hij had gevangenen horen schruwelen. Hij had hun geradbraakte vingeren gezien. Hij zelf was mishandeld geworden en nooit had hij iemand verklikt. Waarom zou hij God nu verraden? Weg moest hij uit deze kamer. Hij kleedde zich aan en dwaalde door de tuin. Hij keek naar de melkweg en de sterren. Hoelang zou hij hier nog lopen? Over veertig jaar zou hij wellicht dood zijn.
Er zouden nachten komen als deze, altijd opnieuw. Hij zou tot stof en as vergaan. Niemand zou nog aan hem denken alsof hij nooit had bestaan. Het leven was nietig. Hij moest alles verzaken en alleen nog geest zijn. Alleen de eeuwigheid, de rust van zijn ziel in God's klaarte, was van belang.
Pastoor Zaelman wou niet langer, dat Blanche alleen het werk deed in de pastorij. Er kwam wekelijks een vrouw om te wassen en te schuren. Ook de onderpastoor kreeg het zo druk, dat hij het werk niet alleen af kon. Blanche werd secretaresse van de boerinnenjeugd. Ze was niet minder actief dan de onderpastoor en hielp hem bij het uitwerken van de plannen. De onderpastoor ondervond, dat zij meer zin voor organisatie had dan hij. Hij vertrouwde haar een groot deel van het werk toe en was het telkens eens met haar besluiten. Er ontstond een rivaliteit onder de meisjes om met de onderpastoor in contact te komen. Als ze op uitstap waren of in de zaal vergaderden [z]ochten ze hem. Het viel sommigen op, dat de onderpastoor stiller was geworden, dromerig en veelal verstrooid. Blanche had hem nooit zo gekend. Ze bekommerde er zich om en veronderstelde, dat de onderpastoor overwerkt was. Hij sprak
| |
| |
weinig en sloot zich dikwijls in zijn schrijfkamer op. Jaren geleden had hij zich voorgenomen een essay te schrijven over Justus de Harduijn. Hij diepte zijn nota's op en ontwierp een nieuw schema, maar het werk vlotte niet. 's Avonds zat hij af en toe op de bank in de tuin, aan de Leie. Pastoor Zaelman hield hem meestal gezelschap. Terwijl de pastoor, paffend aan zijn pijp, naar de ondergaande zon zat te turen, schrok de onderpastoor soms op uit zijn gemijmer en plaagde dan de hond, alsof hij zich uit zijn dromen wou losrukken. Hij raapte een stok op en wierp hem in de rivier. Carlo ritselde door het lis en plonsde in het water. Hij zwom de stok achterna, hapte hem tussen de tanden en bracht hem, het water van zich afschuddend, op de oever. De onderpastoor herhaalde het spel tot hij inzag, dat hij zich kinderachtig aanstelde. Hij trachte een gesprek aan te vatten, maar zei ten slotte, dat hij nog wat wilde werken aan zijn studie. In zijn schrijfkamer stak hij een sigaar op en wachtte alsof de aroom de nodige stemming zou scheppen. Eerst toen de as van de sigaar op een open boek viel, werd hij er zich van bewust, dat hij de avond zat te verdromen. Hij blies de as van het boek en herlas de Harduijn's sonnet aan een blinde. En plots greep hij een potlood en onderstreepte alsof hij er zichzelf in herkende:
Ghy treurt in armoe swaer en ick in droeve smert;
U lijf-tochte ghy souckt en ick troost voor mijn hert;
Maar niemand als van u en heeft met my melyden.
Het sloeg één op de kerktoren. Blanche werd wakker. Ze had gedroomd. Over enkele minuten zou het mondeling examen beginnen. Zij vroeg zich af wanneer Justus de Harduijn geboren was en welke werken hij had geschreven. Gisteren nog had ze het gelezen. Het stond op blz. 93 in ‘De geschiedenis van de Nederlandse letterkunde’. Op die bladzijde had ze randnota's gemaakt. Zij zocht het boek. Het was uit haar lessenaar verdwenen. Ze verliet het studielokaal en haastte zich naar haar cel. Wellicht had ze het boek daar laten liggen. In de voornacht had ze met een zaklamp onder haar dekens nog liggen blokken. Zij zocht in het kastje, onder haar hoofdkussen, in haar koffer. Vruchteloos. Misschien was het boek tijdens haar slaap tussen het houten beschot en haar bed gevallen. Ze keek onder het bed en ontwaarde alleen plukjes stof. Op de binnenplaats
| |
| |
luidde reeds de bel... Toen schrok ze wakker. Ze dacht in haar cel te ontwaken. Langzaam, starend naar een vlek maanlicht op de spiegel van de lavabo, drong het tot haar door, dat ze zich in de pastorijkamer bevond. Ze sloot de ogen, maar dacht aan haar vriendinnen. Onlangs had ze van Rosa een huwelijksaankondiging ontvangen. Sedert hun afscheid op de kostschool hadden ze elkaar niet meer gezien. Aanvankelijk hadden ze nog gecorrespondeerd, stilaan echter vervreemdden ze van elkaar en ten slotte wisselden ze alleen nog een nieuwjaarswens. Blanche had Rosa bijna vergeten, ofschoon ze op de kostschool vertrouwelijk met elkaar hadden omgegaan. Rosa had haar op een avond in de kapel een portret getoond van Gilbert. Hij studeerde in de rechten. Ze vertelde, dat ze hem leren kennen had op haar dorp, waar hij bij zijn oom, de notaris, zijn verlof had doorgebracht. 's Avonds hadden ze geregeld elkaar ontmoet achter het kasteeltje, in het sparrenbos. Gilbert moest nog twee jaar studeren en zou zich voorgoed in de universiteitsstad vestigen.
Dan zouden ze trouwen. Vijf jaar waren sedertdien verlopen. In de laatste brieven, die Blanche van Rosa had ontvangen, werd er steeds minder over Gilbert gerept. Het verwonderde Blanche dan ook niet, dat Rosa met een andere zou trouwen, een ingenieur. Eigenlijk had Blanche dit zo voorzien, want Rosa had te veel temperament om het bij dezelfde vrijer uit te houden. Misschien zou haar huwelijk... Maar Blanche wilde er niet langer over nadenken. De kostschooltijd, waarin de romantiek hoogtij vierde, was voorbij. Ze kon het best zonder haar jeugdvriendinnen stellen. Daarbij, ze had geen behoefte meer aan vriendinnen. Ze had haar werk in de pastorij en ging op in de actie van de onderpastoor, niet zo zeer uit idealisme, waarover de onderpastoor sprak, dan wel uit lust voor het werk zelf.
Die huwelijksaankondiging van Rosa had Blanche dieper getroffen dan ze vermoedde. Ze dacht aan de jongens uit het dorp, die haar ietwat schroomvallig bejegenden. Ze zag het hun aan, dat ze hun gevoelens geheim trachtten te houden. Als ze met haar praatten deden ze zich voornamer voor dan ze waren. Alleen de zoon van de brouwer had haar om een afspraak durven vragen. Ze had lachend geantwoord, dat ze geen tijd had. Hij drong niet verder aan alsof hij te gevaarlijk achtte op het wild uit de pastorij te jagen. En de Zondag daarop kwam Blanche hem tegen met Mariette van de slachter.
| |
| |
Ook de nonnen hadden haar anders behandeld dan de andere meisjes, omdat ze het nichtje van een geestelijke was. De overste vroeg haar of ze soms zin had om in het klooster te gaan. Blanche kon er niet onmiddellijk op antwoorden. Ze had er nooit over nagedacht en vroeg bedenktijd. Blanche vroeg haar biechtvader om raad. Hij zei, dat de roeping vanzelf moest komen, zoals het gaat in de natuur. Het zaad van een korenbloem zal een korenbloem voortbrengen en geen korenaar. Niets laat zich dwingen. Als ze bestemd was voor het klooster of voor het huwelijk zou de tijd het uitwijzen.
Totnogtoe had de tijd niets uitgewezen. Door het klooster voelde Blanche zich niet aangetrokken en Berten Raes, die zogezegd voor haar oom op bezoek kwam, liet haar grotendeels onverschillig. Wel vond ze hem sympathiek en vaak moest ze lachen om zijn studentengrappen, maar als hij vertrokken was liet hij geen leemte na. Misschien was ze toch voorbestemd om te trouwen en kinderen te krijgen. Ze moest toegeven, dat Berten haar waard was. Hij was een kloeke, vrolijke kerel en knapper dan de andere jongens, die ze kende. En toch was ze bevreesd voor het ogenblik, dat hij haar zou vragen. Misschien zou ze er in toestemmen, zijn vrouw worden en verder leven, zonder dat vreemde waarvoor ze geen naam wist en van het leven een roes maakt, zoals ze dit gelezen had in sommige romans.
De onderpastoor zat ontgoocheld in zijn schrijfkamer. Nooit zou er van zijn essay iets terecht komen. Alles wat hij aanving gaf hij op half-weg. Vroeger had hij gedichten geschreven. Vrienden hadden hem gezegd, dat hij zijn proefperiode had doorgemaakt. Van nu af zou hij iets te zeggen hebben, op een eigen manier. Hij bleef dralen, werd onverschillig en legde zich na enige tijd verwoed op de schilderkunst toe. Voor wat was hij eigenlijk geroepen? Voor alles en niets, grinnikte hij. Pastoor Boone had gelijk gehad. Een priester moet zich niet met kunst inlaten. Hij had de mensen hier op het dorp. De laatste weken had hij ze erg verwaarloosd. Zijn moeder had hem gevraagd een heilig priester te worden. Hij was maar een mens. Misschien had hij zich vergist. Hij miste doorzettingsvermogen, misschien wel genade. Nooit had hij vroeger getwijfeld aan zijn roeping. Van kindsaf kon hij zich alleen voorstellen, dat hij priester zou worden. Wellicht was dit te wijten aan zijn opvoeding, aan
| |
| |
de invloed van zijn moeder. Zat het priesterschap hem wel in het bloed? Zijn moeder had hem nooit veel over zijn vader verteld. Op een foto bemerkte hij dat hij een sprekende gelijkenis met zijn vader vertoonde. Zijn vader moest ook een weifelaar geweest zijn, een zwak, licht ontmoedigd mens. Hij stond op en zag de nota's voor zijn essay, die hij omzeggens niet aangevuld had, als verwijtend vóór hem liggen. Zijn werk was mislukt. Sedert jaren had hij af en toe opnieuw vertrouwen gehad in zichzelf. Nu moest hij zichzelf voldoende kennen om in te zien, dat alle pogingen tevergeefs zouden zijn. Als hij weer vrij wou zijn, los van zijn begoochelingen, moest hij afrekenen met zichzelf. Hij greep zijn nota's, verfrommelde ze en wierp ze in de scheurmand.
's Anderendaags wandelde de onderpastoor brevierend in de tuin. Er hing nog een lichte mist. Zijn schoenen waren nat van het gras. Hij werd opgeschrikt door vrouwenstemmen. De werkvrouw en Blanche legden het linnen te bleken. Hij dacht er aan, dat hij de wandelpaden moest volgen. Over zijn brevier heen zag hij het linnen op het gras. Tussen zijn hemden en de lakens, op verloren hoekjes, lagen de broekjes van Blanche. En plots zag hij haar ontkleed. Hij sloeg een kruisteken en beet op zijn onderlip. Zijn hart bonsde, hij werd schaamrood en voelde zijn keel dichtschroeven. Hij zag niets dan nevel om zich heen en wankelde alsof hij in een ravijn dreigde te storten. Instinctmatig stak hij de hand uit naar een boom en voelde een drukking in de oren alsof hij zich in een vliegtuig bevond, dat in een ijlte zakte. Enkele ogenblikken herinnerde hij zich niets meer. Uit de verte hoorde hij een vertrouwde stem. Toen hij opkeek stond Blanche vóór hem. Zij nam hem bij de arm en vroeg of hij duizelig was geworden. Hij antwoordde niet, keek haar strak aan en zag alleen haar ogen, waarin hij angst en medelijden meende te bespeuren. En plots voelde hij zich niet meer alleen.
Geluk? Wat is het geluk?, vroeg hij zich af. Maar had hij het recht zichzelf vragen te stellen? Wat er in hem omging was geen geluk. Als priester moest hij dit weten. Wellicht was het alleen drift. Met weerzin dacht hij aan vrouw Van Hauwaert. Ze was een hoer. Nooit zou hij nog een voet in ‘De Dragonder’ zetten. En Blanche? hoorde hij spottend vragen. Was ze niet evenzeer van vlees en bloed? Op het seminarie had hij een
| |
| |
verhandeling geschreven over ‘Ego Flos’ van Gezelle. Ja, zo was ze, niets dan een blomme. Dat Blanche rein was en onschuldig had hij in de biechtstoel kunnen vaststellen. Zonder het zelf te bevroeden zong ze de lof van God s schepping. Iets in hem zei, dat hij een perfecte leugenaar was. Hij schreef aan Blanche eigenschappen toe, die ze niet bezat. Hij beriep zich op zijn dichterlijke natuur om haar voor te stellen als een bovenaards wezen. Ze was een vrouw als een andere. Als hij zich tot haar aangetrokken voelde was het alleen uit drift, die hij trachtte te vermommen. Elke liefde begint als een sprookje en eindigt in een bed. Was hij daarom priester geworden? Had hij niet genoeg aan God? Waarom liet God hem dan alleen? Waarom zei de kerk, dat hij de vrouw moest verzaken? Een belachelijke vraag, grinnikte hij. Een priester had zich alleen met geestelijke zaken bezig te houden. Was men echter vergeten, dat een priester ook een mens was? Waarom had God hem laten geboren worden als een doodgewoon schepsel? Waarom mocht hij Blanche niet liefhebben? Zonder haar verwezenlijkte hij niets meer. Had hij haar niet nodig voor zijn geestelijk werk? Ze zou hem de bezieling schenken, de stimulans om te volharden in zijn apostolaat. In haar zou hij de kracht vinden zoals Dante in Beatrice voor zijn scheppende arbeid. Nee, hij trachtte zich te verontschuldigen. Als hij oprecht was moest hij bekennen, dat hij een zwakkeling was. Had hij zelf niet gepredikt, dat het geluk alleen in de onthechting bestaat?
Na het avondmaal kuierde Blanche in de boomgaard. Ze stond stil bij de kerselaar en trok de onderste takken omlaag om de vruchten te plukken. Hoger hingen de rijpste kersen. Ze strekte de armen opwaarts, sprong en liet zich aan een tak bengelen. Ze klemde haar voeten rond de stam, trok zich met haar gespierde armen op en klauterde in de boom. Hoger wou ze, tot in de top van de kerselaar. Aardig, amper vier meter hoog, zag ze alles anders. Tussen de blaren liet ze haar blikken dwalen over de tuin, de akkers en de Leie. Nabij de brug lag een schip gemeerd, waar gisteren een kind geboren was. De schipper was naar de pastorij gekomen om de doopplechtigheid te regelen. Morgennamiddag zou ze de onderpastoor het kind dopen. De onderpastoor.... Vanmorgen was ze geschrokken. Ze was net bijtijds gekomen om de onderpastoor bij de arm te grijpen. Ongetwijfeld, hij was overwerkt. Laat in de nacht had ze, toen ze uit haar droom wakker schrok, licht gezien in zijn kamer. 's Morgens had ze er met haar oom over
| |
| |
gesproken. Hij had er niet veel aandacht aan besteed. Hij zei alleen, dat de onderpastoor wel vanzelf zou wijzer worden. Vroeger had hij ook zoveel gewerkt en die litteraire bevliegingen van de onderpastoor zouden wel ophouden. Ze zou de onderpastoor waarschuwen. Hij had rust nodig. Het verwonderde haar, dat hij nog niet terug was van een ziekenbezoek. Ze had zijn avondmaal op zij gezet. Nu wou ze hem verrassen en een schaal kersen voor hem plukken. Als ontwakend uit haar mijmeringen, werd ze er zich van bewust, dat ze in de kerselaar was geklomen. Ze had kersen geëten zonder de smaak er van te genieten, als een automaat. Ze trok een tak nader, waaraan de roodste kersen hingen, doch liet hem onverhoeds zwiepen. Die kersen waren voor de onderpastoor. Ze zou eerst een korf halen en de kersen daarna komen plukken. Ze bukte zich om een tak te grijpen en naar beneden te komen. Ze schrok. Achter de haag rond de boomgaard stond de buurman haar te bespieden. Ze zag nog nauwelijks de verschrikte ogen van de bespieder, die zich terugtrok, duizelde, greep in het ijle en viel...
De onderpastoor fietste voorbij de kerk. Hij keek op het torenuurwerk. Meer dan een uur over tijd. En hij moest nog een deel brevieren vanavond. Hij schrok op, achter zich hoorde hij iemand roepen. Hij keek om en zag een hijgende fietser, die hem achterna was gerend. De onderpastoor stapte van zijn fiets en vroeg wat er voorgevallen was. De jongeman, hij herkende hem niet onmiddellijk, hijgde almaardoor. Wellicht was er een ongeluk gebeurd. Misschien had iemand een beroerte gekregen. En toen kwam het er uit, hortend en stotend, een moord! Wat een moord? Als hij goed begreep was vrouw Van Hauwaert vermoord. De jongeman sprak over een mes, een trein. En dat het wreed was, meneer, wreed!.... De onderpastoor maakte rechtsomkeer en snelde naar de pastorij. Hij wierp zijn fiets tegen een grafzerk en liep in de sacristij om het H. Oliesel. De jongeman wachtte hem op. Waar ze voorbijrenden stonden de mensen in groepjes te praten. De onderpastoor zette zijn hoed in de nek en beet op de tanden. Aan ‘De Dragonder’ stond het zwart van het volk. Ze zijn daar!, werd er geroepen. Er kwam wemeling in het volk en spanning alsof de eindspurt van een straatkoers werd betwist. De onderpastoor sprong van zijn fiets. En toen viel de stilte in....
De onderpastoor zag lijkbleek zegden de mensen. Hij kwam in de gelagzaal. Er was niets uitzonderlijks te bespeuren. Op
| |
| |
de toog stonden twee half ledige bierglazen en de klok tikte voort alsof er niets was gebeurd. De zuster van Van Hauwaert kwam de onderpastoor tegemoet. Ze wou iets zeggen, maar haar mondhoeken vertrokken tot een geluidloze schrei, die haar lelijk maakte en grotesk. De onderpastoor volgde de vrouw in de gang, die naar de keuken en de trap leidde. Links stond de keukendeur op een kier. Aan tafel zat een man, Van Hauwaert, in zijn hemdsmouwen. Wezenloos, als met een versteende blik, staarde hij voor zich uit. De onderpastoor zag een krijtwit gelaat en een stoppelbaard alsof de man sedert een week niet meer geschoren was. De onderpastoor draalde even. Van Hauwaert's zuster trok aan zijn mouw. Hij begreep en volgde de vrouw naar de overzijde van de gang, waar ze de trap opgingen.
De vrouw opende de deur van de kamer, die op de binnenplaats uitgaf. De gordijnen waren dichtgeschoven. Niettemin had de Junizon in de broeiendste uren de kamer doorzond en een geur van zweet en klamme lakens waarde er rond. De onderpastoor vroeg of er kaarsen waren en gewijd water. De vrouw knikte en schoof de gordijnen open. Buiten schemerde het reeds. De vrouw stak de kaarsen aan, die op de schoorsteen naast het kruisbeeld stonden. De onderpastoor schoof nader. Hij ontwaarde een gestalte in het bed. Over de dode lag een laken gespreid. De onderpastoor zette de H. Olie op de lavabo, dopte een palmtakje in gewijd water en sloeg een kruis. Hij gaf teken, dat de vrouw het hoofd van de dode zou ontbloten en drenkte de propjes watten in de H. Olie. Misschien zou God zich nog over vrouw Van Hauwaert ontfermen. Hij had Goddank, de ogen van de dode waren gesloten. Dat had wellicht Van Hauwaert's zuster gedaan. Hij zalfde de oogleden. In zijn verbeelding zag hij de ogen, die tot een schrikbeeld van angst en verwijt waren verstard. Hij zalfde de oren, de neus en de mond. Aan de kin kleefde nog bloed. Maar die mond... Andere doden lagen rustig, glimlachend, alsof zij gestorven waren in een visioen. Hij vroeg om de handen en de voeten van de vermoorde te ontbloten. De vrouw weifelde even. Totnogtoe lag de dode tot aan de kin gedekt. De vrouw poogde de armen van haar schoonzuster boven de deken te trekken, maar de armen waren al stijf. Met een hopeloos gebaar rolde ze de deken op tot aan de handen. En toen zag hij de snede, dwars door de keel. De lakens waren doordrenkt van het bloed. Over de borst van de vrouw, wier hemd opengereten was, waren bloeddroppels ge- | |
| |
stold. De onderpastoor boog zich over de dode. Onder zijn schaduw kreeg het lichaam, dat lichtgeel geworden was als kaarsen die in het daglicht staan, een blauwe weerglans. Onwillekeurig herinnerde hij zich zijn laatste bezoek. Hij zag het kind aan de borst van de moeder. Hoelang was dit al
geleden? Hij wendde zijn blik af, bad en vergaf...
Er werd verteld, dat Blanche van de pastoor haar voet had gebroken. Ze was in de kelder gevallen. De dokter had haar in zijn auto naar een kliniek gevoerd. En nu was ze al terug. Meer werd er niet over gezegd. Bij de Van Hauwaert's, daar was het wat anders! Daar zit die man nu, alleen. En met twee kinderen. Het jongste begint nog maar te lopen. Ik heb het altijd gezegd, daar zou niets goeds van voortkomen. Die man van haar was veel te lamlendig. Waar had hij toch zijn zinnen op gezet om met zo'n schepsel te trouwen? En weet ge wat hij zegt?... Dat ze hem nooit heeft bedrogen!... En die Pieters dan? Wie had dat durven denken? Zo'n stille jongen. En zulke toeren uithalen. Dat wijf heeft hem zot gemaakt. Hebt ge hem gezien?... Hij was in brokken en stukken. Zijn hersens hingen nog aan de wielen als de trein in het station stilstond. Een schande is het. En dat zo iets bij ons moet gebeuren. Wat zal de pastoor daarvan zeggen? En de onderpastoor? Hij is dat wijf gaan berechten. Maar dat zal niet veel hebben gebaat. Voor zo'n hoer bestaat alleen maar de hel. Ze heeft ze verdiend, ze heeft het zelf zo gewild.
De Zondag daarop was het kermis. De oude vrijsters verwachtten er zich aan, dat de onderpastoor het eens goed zou zeggen. Ze spitsten al hun oren toen hij op de preekstoel klom. Ja, het zou hun deugd doen, die jonkheid van vandaag. God laat soms het kwaad toe opdat de ogen van de zondaars zouden opengaan. Maar de onderpastoor zinspeelde niet op het drama. Hij verzocht om een gebed voor de doden. Als hij de naam van vrouw Van Hauwaert uitsprak kuchten ze eens. Ze deden alsof ze baden en keken elkander heimelijk aan.
Blanche zat vóór het venster in haar kamer. Haar gebroken voet rustte in een gipsverband op een stoel. Ze voelde geen pijn meer, alleen verveling. Honderdmaal had ze op de bloemen van het behangsel gestaard en de vliegen gade geslagen, die rond de lamp cirkelden. Soms hield de pastoor haar gezelschap, maar het bracht weinig afwisseling. En de onderpastoor deed zo vreemd. De zeldzame keren, dat hij haar bezocht, vond hij
| |
| |
een verzinsel om zich niet langer te moeten ophouden. Ze was net een vreemde voor hem geworden. Ze voelde, dat hij haar trachtte te ontwijken. En toch verlangde ze naar hem. Vandaag was hij haar nog niet komen bezoeken. Ze had hem verwacht na de hoogmis. Telkens er beneden een deur openging luisterde ze verwachtend. Alleen de werkvrouw kwam naar boven om het middagmaal op te dienen. En na het middagmaal de pastoor. Ze voelde zich in verlegenheid gebracht alsof ze iets niet geheim zou kunnen houden. Ze trachtte zich opgewekt voor te doen, te praten en te lachen. De pastoor liet een fles wijn opdienen. Ook voor ons is het kermis, zei hij. En hij stak daarbij een sigaar op. Hij ging vóór het venster staan en zei, dat het een hemels weer was. Wat, zit ge hier nog altijd met de vensters gesloten? Hij rukte een venster open en keek naar de rivier, die kalm lag als een vijver. Het bezoek hinderde Blanche. Ze wou alleen zijn. Het werd tijd voor de vespers. Eindelijk vertrok de pastoor. Blanche schonk opnieuw een glas wjn in en dronk het in één teug leeg. Ze voelde zich als van de aarde opgenomen en schoot plots in een lach. Alles leek haar zo gek vandaag. Ze voelde zich net alsof ze in een schommel zat. Ook de tafel, de fles, de glazen en de borden schommelden mee. Halt, niet zo vlug! Ze greep de slingerende beldraad boven de tafel. Enkele ogenblikken later hielp de werkvrouw haar te bed. Weldra vielen haar oogleden dicht.
Ze zat naast de onderpastoor op de bank in de tuin, alleen. De avond viel in. Aan de overkant van de Leie kon men de knotwilgen, waarmede de weiden afgebakend waren, niet duidelijk meer onderscheiden. Er bleef alleen nog een donkere streep over in het verdoezelende, asgrauwe landschap. Ze zat in haar zomerkleedje en werd een kilte gewaar. Ze schoof nader en leunde tegen de onderpastoor aan. En warmere golf sloeg als in een zeebad over haar schouders. Ze vlijde haar hoofd tegen zijn schouder en rook de geur van wijn en tabak. En onverwachts sloeg hij zijn arm rond haar middel. Terzelfdertijd voelde ze angst en begeerte. Ze wou hem kussen, op de mond. En zijn handen in de hare nemen, voorgoed. Vrees weerhield haar. Misschien werden ze bespied. Een gestalte sloop nader, ritselde door het struikgewas. Ze wou opspringen en vluchten. Op hetzelfde ogenblik hoorde ze een schaterlach. En plots stond de buurman grijnzend vóór haar....
| |
| |
Blanche schrok wakker. Het harde daglicht verblindde haar even. Angstvallig keek ze om zich heen, alsof ze er voor bevreesd was dat ze in werkelijkheid de droom had beleefd. Goddank, het was maar een droom. En toch voelde ze zich schuldig. Wat ze had gedroomd had ze, zonder er zich vroeger bewust van te zijn, sedert weken verlangd. Voortdurend was ze met de onderpastoor begaan geweest. Ze schaamde zich. Ongetwijfeld had de onderpastoor haar gevoelens doorgrond. Wellicht had hij haar alleen nog beleefdheidshalve een bezoek gebracht. Zo was het best, voortaan zou hij haar als een vreemde bejegenen. Ze voelde een leegte in haar, een doelloosheid, waarvan ze het einde niet voorzag. Het kermislawaai drong tot de kamer door als een verre echo, die haar weemoedig stemde. Het getjangel van paardenmolens en de huilerige romantiek van Tino Rossi. In de herbergjes werd er gedanst. Vroeger was Blanche er voorbij gewandeld zonder er aandacht aan te geven. En nu, alleen in haar kamer, zag ze het leven alsof ze er in meegesleurd werd. Ze zag niets dan jonge, vrolijke mensen. Over de brug stroomde het volk naar het dorp. Jongemannen, in groepjes, stapten de meisjes achterna. De meisjes keken om en gichelden. Schertsend keken ze de jongens uitdagend aan en stapten mee op, arm in arm.
Er werd geklopt op de kamerdeur. Ontsteld vergewiste Blanche er zich van of ze behoorlijk gedekt lag. Ze trok de deken over haar schouders en zei, dat er geen belet was. De onderpastoor kwam binnen. Verward beantwoordde ze zijn ‘goedendag’. Hij ging naast het bed op een stoel zitten en vroeg of hij een sigaar mocht opsteken. Ze knikte. Enige ogenblikken zat hij spraakloos, benard. Hij had een boek voor haar meegebracht. Hij moest het niet meer terug hebben, zei hij. Ik heb geen boeken meer nodig. Er zijn te veel dingen in het leven, waaraan de mens zich wil hechten. Wij worden er niet gelukkiger om. Ik heb te veel ambities gehad. Hij glimlachte en zweeg. In ‘De Panne’ zette men een nieuwe plaat op: ‘Je me marie demain’. Wij moeten het geluk niet zoeken op deze wereld, vervolgde de onderpastoor. Er is alleen maar vrede in ons als we onze hartstochten hebben verzaakt. Hij stond op en gaf haar het boek: ‘De Harp van Sint Franciscus’. Ze wou iets zeggen, maar wendde het hoofd af. En zonder te weten of het van vreugde was of verdriet begon ze te snikken, zonder verweer....
Remi Boeckaert.
|
|