| |
| |
| |
Reizen door Nederland
(Nieuwe fragmenten)
Haarlem, de stad van Lieven de Key
Eerst nog een paar uurtjes doorbrengen te Haarlem, niet om de stad van grens tot centrum te bezichtigen, de stad van Laurens Coster, Frans Hals en Jacobus van Looy, wél om allerlei practische schikkingen te treffen.
Links en rechts plukken we toch nog enkele toeristische bizonderheden, oogst voor later!
Nieuwekerkstoren: Lieven de Key.
Doopkapel Sint-Bavo: Lieven dezelfde.
Sinte-Annatoren: Lieven de Gentse steenhouwer en Haarlem's ‘stadsfabrieksmeester’.
Vleeschhalle: nogmaals Lieven de Gentse keikop.
Vele oude trapgevels: steeds weer Lieven de Key.
Er zijn nog vele andere beroemde bouwmeesters te Haarlem geweest; maar het is vandaag al Lieven de Key, dat de historieklok over de schone Spaarnestad in mijn trotse Gentse oren slaat.
En vol kinderlijke vreugde daarover en blij, dat ik geen Nurks in de Haarlemmerhout aantrof, keer ik terug naar Den Haag. En ik dreun en deun Johannes van Vloten's rijmen na:
‘Bewaar o Heer, bewaar het groen
Van Haarlems lieflijk Dreefplantsoen’.
Ik zal er eens terug gaan, voor langer; want vandaag, neen, zo'n haast, dat was geen reizen meer. Foei, moderne spoedmens!
| |
Door Drente
Vandaag wordt de cirkel om het IJsselmeer heen door ons gesloten. Over Friesland zijn we naar Groningen gegaan, langs de Drentse drempel verlaten we thans Nederland's hoge Noordoosten.
We komen nu in Drente, de vooral op geo- en archeologisch gebied befaamde streek waar nog hunebedden te vinden zijn en die dank zij de wetenschappelijke arbeid van prof. dr. A.E. van Giffen en de medewerkers voor de best doorzochte provincie van Nederland mag doorgaan. Dr. Van Giffen is terzelfdertijd conservator van het Drents Museum te Assen en directeur van het Biologisch-Archaeologisch Instituut te Groningen. Zo betrekt hij twee zusterprovincies in één zelfde
| |
| |
ontginningsdrift, en zelfs Friesland komt er als Dritte im Bunde bij te pas. Groningen en Assen zijn slechts op een halfuurtje treinrijdens van elkaar verwijderd. Maar wij zijn geen ‘antiquiteiten-mollen’, de Drentse grond komen we niet omwoelen, het Drentse taaleigen niet liefkozen (maar ook niet bespotten), de Drentse ‘eigen-cultuur-beweging’ niet bewieroken (doch evenmin afbreken). Wat we erover vernomen hebben en gelezen, heeft ons nieuwsgierig gemaakt en onze thuisreis naar Amsterdam nemen we gretig te baat om een eerste contact met deze weinig bezochte provincie tot stand te brengen.
We rijden Assen binnen en zien aan de Brink de boekhandel en uitgeverij Van Gorcum en Comp. We hebben geen tijd om de heren G.A. Hak en H.J. Prakke, die eveneens Groningen en Assen in éénzelfde bedrijf en streven verenigen, onze Vlaamse groeten mondeling mede te delen. We doen het met een kordaat zinnebeeldig gebaar en denken eens met genoegen terug aan hun verdienstelijke uitgaven over Drente en Groningen, o.a. aan ‘Het Boek der Podagristen’ en verschillende deeltjes uit hun ‘Nieuw Groninger Mozaïk’. Terwijl we over de verlaten wegen rollen en hier en daar een heidezicht trachten te ontdekken, herinneren we ons enkele pittige bizonderheden uit dat negentiende-eeuwse Podagristenboek, waarin drie Drentse koks de literaire brij hebben bedorven, maar de Drentse zaak een goede dienst bewezen. En op de weg, die ons uit Assen helpt, zie ik in mijn verbeelding de drie Drentse Pickwickianen lopen: de bescheiden en beslagen uitgever-oudheidkundige Dubbeld Hemsing van der Scheer, de meer modern georiënteerde koopman Harm Boom en de op krullerige citaten verslingerde, jonge dichterdominee Alexander Lodewijk Lesturgeon. ‘Al te hoge torens herinneren Babel, en die herinnering is niet vleiend’, staat er in dat door drie pennen geschreven werk. Die zin zal wel uit dominee's brein zijn ontsproten. En we zien in 't voorbijrijden zo'n nederig kerkje en we herinneren ons tal van andere gelijkaardige plekjes op onze driedaagse cirkeltocht. Een van de geliefkoosde spreekwoorden van de Drentenaar luidt, in datzelfde door één wil uit drie verlangens ontstane reisverhaal: ‘Een cent moet U zo vast in de zak zitten, als 't haar op het hoofd en een kies in de mond’. Dat heeft vast en zeker de uitgever Van der Scheer genoteerd! En de verliefde Boom zal wel speciaal de landelijke vrijages met hun wel en wee bestudeerd hebben. Over het enorme drankmisbruik zal wel vooral de dominee
Lesturgeon hebben geprakkezeerd. En Boom zal tegen de ‘antiquiteiten-manie’ hebben gedonderd. En Van der Scheer zal over de ‘es’ hebben geschreven en Lesturgeon zal met zijn geliteratuur de
| |
| |
zakelijk folkloristische mededelingen van Van der Scheer volgens de eisen des tijds hebben ‘verfraaid’ en Boom zal voor het nodige greintje humoristisch zout hebben gezorgd. Moesten zij nog leven, we hadden ze in Bert Bakker's auto kunnen opladen en het zou een even lang (of kort) Drents week-begin zijn geworden, als tegenhanger voor ons prachtig Gronings weekeinde. Maar we moeten, helaas. ‘het stiefkind Drenthe’ vandaag stiefbroederlijk bezoeken. En zelfs in onze verbeelding kunnen we niet in alle richtingen deze door oudheidkundigen vertroetelde provincie doorkruisen. We tonen onze goede wil, een geest vol begrijpen en een hart overlopend van Vlaamse en Hollandse genegenheid. De streek van Koekange tot Koevorden staat niet op ons programma.
| |
In vijf uren door vijf provinciën.
- Ik zou te acht uur in Den Haag willen zijn, zegt Bert.
Tussen Hooghalen in Drente en Den Haag in Zuid-Holland liggen vele kilometers en vier provinciën. Na Drente heb je Overijsel, dan Gelderland, dan Utrecht, dan Noord-Holland en ten slotte Zuid-Holland. Maar je bent vlug van de ene in de andere. In de zuidelijke bocht van het IJselmeer glijden de provinciestroken bijna als de spaken van een snel draaiend rad voorbij.
En het wordt een ijlings vlieden en vluchten van de ene gemeente naar de andere, van de ene stad naar het andere dorp.
Te Staphorst kijkt Bert goed uit zijn ogen om te zien of men geen spijkers op de weg heeft gelegd. De Dag des Heren dient geëerbiedigd met liggen langs de weg en zitten op de stijve kerkbanken. En 's Zondags mogen geen Nederlandse auto's rijden tenzij voor speciale taken. En Bert heeft een speciale opdracht, waarvan wij thans speciaal kunnen profiteren. Maar de Staphorstenaren doen niets, ze zijn niet zo vreselijk meer als hun legende en ze weten ook wel dat vreemde auto's wél mogen rijden 's Zondags. Er gebeurt dus niets, het blijft bij verhaaltjes. Héérlijk op zo'n dag over de verlaten wegen te rijden; men kan de snelheid opdrijven zoveel als men redelijk wil. Aldus wordt onze weg naar het Zuidwesten aanmerkelijk in tijdsduur verkort. Het zou in de week niet waar zijn: een weg helemaal anders dan in België, een weg waar fietsers heer en meester zijn en niet de automobilisten (bij ons net andersom). Die zijn er nu ook, hier en daar; maar toch niet zo talrijk als in de steden. En dan heb je nog de vele levenslustige en impulsieve, doch vaak onvoorzichtige en roekeloze kinderen, die het de autobestuur- | |
| |
ders en chauffeurs niet makkelijk maken. Ook met hen hebben we nu geen last. Alleen de marechaussees kunnen ons even ophouden, om over de toelating tot zondags rijden inlichtingen te vragen. Bert heeft er geen schrik voor en hij vertelt ons een en ander over het vrijvenster en vrijages te Staphorst en elders. Te Zwolle zien we voor één minuut de ‘Peperbus’ en nu naar Elburg. Om aldaar de rechthoekige middeleeuwse urbanisatiebouw te bewonderen, van wal tot wal te wandelen (o, het is niet groot en zo lief) en eens tot aan de in een hoek gelegen kerk te lopen, dwingen we de tijd, een half uurtje stil te staan. We sluiten hem op in de wagen en worden nog één maal toerist. Weer op zijn Amerikaans, helaas.
- ‘Life’ wijdde onlangs een geïllustreerde bijdrage aan Elburg, zegt Blijstra. Zo voelen we ons helemaal Angelsaksers. En dan vlug een eethuis binnen. We worden dadelijk weer Lagelanders. In afwachting dat men onze ‘uitsmijters’ klaar maakt, drinken we een kopje koffie en lezen we Gelderlandse bladen, die een week en meer oud zijn. Dan eten we onze eerste uitsmijter mét vlees, gevolgd door een tweede, nu zonder vlees, maar tegen dezelfde prijs. En we gaan zélf een paar messen halen, die de kellnerin in haar haast op de kast heeft laten liggen inplaats van naast ons bord. En we betalen en wippen in de auto en rijden voort, verslinden kilometers, roken de ene sigaret na de andere, zien Harderwijk, denken aan 1914-18, vliegen door Amersfoort, waar ergens een Belgisch Monument staat, tuffen voorbij Soestdijk, horen de namen noemen van Baarn, Laren, Bussum, Naarden en koppelen er artistieke of literaire reminiscenties aan vast, bekijken van op afstand het Muiderslot, dat alle Posthoorns en Koepels en Kringen de loef zou afsteken moest de Drost onze tijdgenoot zijn. We ruiken reeds Amsterdam. We komen er te half acht aan.
- Hier heb je het Koloniaal Museum, pardon het Indisch Museum, zegt Bert.
We houden halt vôôr het huis van Adriaan Morriën, die ons verwacht. Maar hij verwacht ons nog niet; want hij is nog niet thuis.
- Jammer, zeg ik, ik had zo graag een fotootje gehad met de twee ‘Criterium’-Adriaans samen, Morriën en Van der Veen. Vlug naar de Koepel. Rein belt een hotel voor ons op, die gedienstige en goede kameraad Rein. De tegenslag is al vergeten; morgen hebben we àl de tijd om dit misverstand op te helderen. En Bert moet even voor twee politieagenten zijn zondagsrijbewijs tonen. Om 8 uur zal hij wel in Den Haag zijn geweest. De drukke tocht naar 't Noorden is afgelopen. In het bedrijvige Amsterdam zullen wij nu trager en rustiger gaan leven.
| |
| |
| |
Adriaan Morriën daagt op
Een telefoontje. Adriaan Morriën belt ons op. Van der Veen, de andere Adriaan uit Den Haag, heeft hem medegedeeld waar we onze tenten opsloegen. Adriaan-Proza en Adriaan-Poëzie, zucht ik, ja dat kiekje met hun beiden kunnen we nu niet meer nemen. Door een misverstand. Nu, erg is dat niet. En na het ontbijt wippen we op een tremmetje en stappen er aan de Hortus uit en we staan weer rechtover de grote wilg, vôôr Morriën's deur die ditkeer wél opengaat.
Verderop in de stad davert weer het zonnegeweld; doch hier tussen Planten- en Dierentuin, achter wilgen en water, heeft Morriën zijn fris verblijf voor ons opengesteld. Ik denk aan een strofe van hem, uit ‘Weerbericht’:
Als een vrouw zonder gewaad.
Straks blinkt de Zon ons tegen
Tot in de smalste straat.
Regengewaden heeft Vrouw Amsterdam deze zomer genoeg gekregen en wie weet hoeveel ze er nog zal dragen. Maar nu zij uit het IJ als uit een bad oprijst, zullen wij haar verschroeiende naaktheid maar loven.
Aad Morriën, een lange sterke man met een duizendglanzige bril, verkiest de prille morgenuren om gedichten te schrijven: het werk groeit mee in harmonie met de dag en niets stoort de lieve en innige verrukkingen die bomen en boten, mensen en meisjes, kinderen en kevers ons dan bezorgen.
We wandelen met hem door de dag en door de stad en zien tussen honderden Hollanders en tientallen toeristen ook Joden en Chinezen.
Boven een gestichtspoort lezen we verzen van P.C. Hooft:
‘Schrick niet: ick wreeck geen quaedt, maer dwing tot goedt:
Straf is mijn handt, maer lieflijck mijn gemoedt.’
En we geloven er niets van en slenteren verder, met onze jas over de arm, door stegen en straten welke Roemer Visscher in zijn ‘Amsterdamsche Meisjes’ vermeldde. We worden het bekijken maar niet moe van de kleurrijke ‘nau behuisde huizen’ die schots en scheef en tôch in ritmische regelmaat al van vôôr Spieghel's tijd daar staan. Een stad waar je je niet kùnt vervelen. Om van te duizelen. Een cavalcade van huisgevels en stromen van drukke mensen. Wat een visioen, hier dronken door en voorbij te laveren tussen de horizontale hellegrachten en de verticale hemelhuizen. En ik zie een waggelende jenever- | |
| |
genieter, voor wie de ‘wijngaard des Heren’ en de Kloveniersburgwal één futuristisch tafereel van dolle lijnen en kleuren moet zijn. En toch sukkelt hij niet in de gracht, noch hapert tegen de huizen. ‘Hoe vreemt loopt dese dijck, wat seijlt hier mennige schuyt’, kan hij Bredero nazeggen.
We gaan over marktpleinen, zodat het ook gedeeltelijk een Kackerlackse Wandeling wordt: ‘Ick heb moy Kallef-vleys, Runt-vleys’ etc., ja ja, Gerbrandt Adriaansz., maar eerst zou ik naar het Singel moeten, om moye bonnen. We zullen vandaag maar eens bij de Chinezen gaan eten.
Waarachtig, Constantijn Huygens, ook het verhitte Amsterdam spreekt me thans toe door Uw mond: ‘De Vreemdeling behoort te swijmen die mij siet’.
‘Packhuys van Oost en West’, ik begrijp de fierheid van uw bewoners, van uw katten en uw ratten, van uw ooien en uw vlooien. Op de Oude Zijds Voorburgwal krijg ik bijna een kist op mijn tenen en dicht bij het Hekelveld strijden de geuren van haring, kaas en dagbladpapier om de suprematie.
‘Hooftstadt van Europe’: waarom niet, Joost van den Vondel, al lieten de hoofdeuropeeërs uit Uw gouden eeuw U bijna sterven van de kou.
Een Nederlands Summum is deze stad, ‘wieg’ van Bilderdijk en ‘bakermat’ van Helmers. En hoe zei Potgieter het ook weer: ‘Er woelde een wereld in die straten’.
We blijven voor de Beurs staan om kennis te nemen van Verwey's verzen, de drie- zowel als de méérlettergrepige. En nog het meest van al wellen de Amsterdamse verzen van de moderne dichters op onze lippen, verzen van J.I. de Haan en van Marsman, van Kool en van Campert, van Dubois en van Voeten, van Hoornik en van Aafjes, van Mok en van menig andere...
- En jij, Aad? Jij hebt Haarlem bezongen. En Amsterdam?
Morriën glimlacht eens, zijn bril glanst weer wonderlijk, alsof hij mij, onwetende vreemdeling, wil beduiden: Ik heb haar misschien niet genoemd, maar herken je haar niet in mijn werk?
Inderdaad, het groene Amsterdam van parken en bomen, dàt vind ik het zuiverst en innigst in zijn gedichten terug.
- En ‘de koepel van 't Centraal Station’, vraagt Carmen, waar heeft Hoornik die koepel gezien. De ‘bloemen op een klein balcon’ heb ik al gevonden, maar waar is de koepel?
- Hij schittert in Eds gedicht, is dat niet voldoende, antwoordt Aad.
Ja, onze sterk intuïtieve, voor poëzie zeer ontvankelijke, maar daarom niet minder positieve vrouwen willen ook in poëticis niet bedrogen worden. En ze hebben gelijk.
| |
| |
- Je kunt er alleszins een op het Leidsche Plein vinden, zeg ik, hoewel je hem ook niet in de lucht moet zoeken.
| |
Bami goreng en Rembrandt-etsen
Ons programma voor deze namiddag staat vast: Indisch of Chinees eten voor de maag en daarna even vreemde etsen van Rembrandt voor het oog. Dit wil niet zeggen, dat eten belangrijker is dan kunst; maar noodzakelijker. En trouwens bij zo'n hitte zou je vooral willen drinken, ‘de zee uitdrinken’. De Zuiderzee ligt op een boogscheut van hier en toch doe je het niet. Morriën brengt ons in de Kleine (of Korte) Bantammerstraat, zo'n soort van Amsterdamse Vissende-Katsteeg of Lachende-Moordkuilweg. Die straat moet toch een zekere bekendheid genieten; want Morriën ontmoet er zelfs een oude vriend en mét ons treden er nog andere deftige lui een Chinese eetgelegenheid binnen. Onze gids zal wel weten, waarom hij ons hier brengt. Ik heb hem enkel gezegd: zo Chinees-Amsterdams mogelijk. Bruingele Chinezen staan vôôr hun deur en bleekgele Chinese meisjes, reeds half Europees, gaan binnen en buiten. En Aad vertelt ons, hoe de vooroorlogse economische crisis en daarna de oorlog deze onderdanen van Tsjang-Kaj-Sjek de weg tot het Hemelse Rijk, de terugweg, versperden. En de ‘Europese beschaving’, in de gedaante van een Hollands schatje, zal hun het heimwee tijdelijk of definitief hebben verleerd.
Geen stad kan het zonder parken stellen. En geen cosmopolitische stad zonder een of ander exotisme. Hier zijn het de Chinezen en wat verder de thans uitgedunde Joden.
In het nette restaurant wachten een dozijn blanken op de producten van de Oosterse keuken. Het bier is van Heineken's, krachtig, opwekkend. De koffie smaakt heerlijk, de beste die ik hier dronk. Valt er misschien op deze straat iets af te dingen (overdag dan toch niet), ik wil er terug heen voor de mokkaboon. We hebben loembia gegeten als voorgerecht en bami goreng als hoofdschotel. Eerst met héél weinig sambal, daarna voor het tweede bord reeds met véél meer. Vette spijzen, feitelijk minder geschikt bij zo'n weertje; maar Heineken's bier zorgde voor het Europese overwicht op het ‘gele gevaar’. En de sambal deed de rest. Wat er zo allemaal in die bami is gemengd en verwerkt, weet ik nog niet. Ik interesseer me bar weinig voor keukenpieterijen. Het gaf me de indruk, een stukje eetbaar oerwoud te zijn. Ik ontdekte er koolblaren in, grassprietfijn gesneden. Een soort van Oosterse hutsepot, culinaire warboel. Twee smaken heb ik er van onthouden: die van vet en die van sam- | |
| |
bal. Eet het ook eens bij gelegenheid, zoals ik het verorberd heb omdat Morriën er niet afkerig van was.
We bekeken dan eens het stelletje potjes en flesjes, waarmee de kenners de vette smaak bestrijden. Twee karafjes bevatten een pikzwart vocht.
- Chinese inkt, vroeg ik.
En ik zag dat Aad niets van dat inktvissoepje in zijn bord goot en ik deed het dan maar ook niet.
Toch heb ik mijn bord leeggegeten, een bewijs, niet alleen dat ik honger had maar dat het me dan toch smaakte. Maar dit kopje koffie om te eindigen, het was werkelijk héérlijk.
En nu trekken we naar het Rembrandthuis.
Bij een van de achterbuurtwallen drijft een opgerolde krant op het inktzwarte water en op die krant zit een vette rat met haar snoet iets te zoeken. Tot ze een boterhamkorst beet heeft. Ze verlaat haar vlot en zwemt in rechte lijn naar een achtergevel. Hààr festijn kan nu beginnen...
De Waag ligt op de Nieuwmarkt in die vreselijke hitte schijnbaar te drijven als een indrukwekkende feesttaart op een vuil bord: een echt toeristisch snoepstuk. Maar we smullen er heel weinig van en komen in de Anthoniesbree- en daarna in de Jodenbreestraat.
We vertoeven een paar uren in de koele kamers en zaaltjes van het gerestaureerde Rembrandthuis. Een Hollands meisje neemt er een dozijn Françaisetjes, twee Ladietjes en één Monsieurtje op sleeptouw. Zij geeft zo nu en dan een woordje verklaring in het Engels en een van de beide Betsies zet het dan over in het Frans.
We wachten op het vertrek van deze drukke, levenslustige, jonge beentjes om zo goed als het gaat in contact met Rembrandt's geestesgesteldheid te komen. En ik moet toch zo nu en dan aan mijn bami denken, als ik al die fijne etsstreepjes bekijk. De alchemie van de sambal daar en hier die van het sterk water over de koperplaat! Wonderlijke eenheid van het leven; maar wat blijft er van mijn eetmaal over na enkele uren. Rembrandt's tafel daarentegen blijft eeuwig gedekt met onvergankelijke spijzen.
We worden telkens weer uit onze gepeinzen gerukt door de komst van nieuwe bezoeksters, fijn als Saskia of goedig als Hendrickje. Veel meer dames dan heren. Een gevolg van de Rembrandt-romantiek, de Rembrandt-literatuur, de Rembrandt-films? We bevechten elke poging om er die clair-obscure pathetiek met de haren bij te sleuren. We zoeken ons heil bij de vakman Rembrandt, maar vanzelf stuwt hij ons op naar het rijk van
| |
| |
zijn schilderijen, naar de grote periodes uit zijn geweldig leven. En we trachten met behulp van dit Huis ons in dit leven in te schakelen, in te burgeren; maar dat gaat dan weer niet zonder zijn doeken en de literatuur er omheen; want dit museum blijft een museum, een grote verzameling van onderdelen die nooit tot een Geheel samensmelten in onze geest. En dan is het maar best van ets tot ets, van tekening tot tekening te springen, te strompelen, te struikelen. Klamp u vast aan elk afzonderlijk werkstuk. Zoveel Rembrandtjes beletten soms de enige Rembrandt voor ons op te roepen.
Is dit wel nodig, zegt een wijze stem in mij, jaag niet op onmogelijk wild.
We komen weer op straat in de meedogenloze hitte. ‘Goreng’ wil zeggen: gebakken. Hét woord voor vandaag. We hebben Amsterdam goreng gezien, bami goreng gegeten, wij, zélf goreng.
We nemen afscheid van Morriën. Tot Vrijdag!
En in ons hotel, rechtover Rembrandt's standbeeld (ook wel goreng), gaan we de badkamer opzoeken: het koelste plekje van Amsterdam, voor ons ten minste.
| |
Bij Prof. P.H. Van Moerkerken
Het is niet zo laat geworden als eergisteren. Toch hebben we geen tijd te verliezen, willen we op een behoorlijk uur bij Prof. Van Moerkerken aankomen.
De toerist-in-mij heeft nu al ruimschoots zijn deel gekregen; met de avond wordt de redactiesecretaris van ‘De Vlaamse Gids’ weer wakker. En het is door dit tijdschrift dat ik in briefwisseling geraakte met de Hollandse romanschrijver. En ik hoop ook zijn zoon Emiel, de cineast en fotograaf, te leren kennen. De vader publiceerde een lange reeks merkwaardige romans en verhalen, waarvan ik er tot nu toe slechts een paar las. En ik sla een denkbeeldig mea culpa op mijn figuurlijke borst. Terwijl ik langs de lange Prinsengracht loop, op weg naar zijn huis, som ik al de redenen en oorzaken op die mij als jongere Vlaming belet hebben, het werk van deze stadsgenoot van Boutens en tijdgenoot van Van Schendel te benaderen. Maar ik denk dan met des te meer genoegen en geestdrift aan zijn jongste roman, ‘Naar de Eenzaamheid’: de personages Melis Poffel, Jozef Polaen e.a. verjagen uit mijn brein de laatste joepiejeegeluiden. Het wordt donker onder de iepen en langs de huizen. Nog heb ik enkele Marker en Volendammer indrukken te herkauwen; doch reeds denk ik veel meer met welgevallen aan de
| |
| |
vrolijke en ernstige avonturen uit Van Moerkerken's jongste boek. Wat een springlevend werk schreef deze kwieke zeventigjarige! En de vele beelden uit Emiel van Moerkerken's ‘Reportages in Licht en Schaduw’ zie ik schier voor mijn ogen leven: de koppen van een drietal Franse literatoren en van vier à vijf maal zoveel Hollandse artisten; de complexer expressie van vrouwelijke gestalten en gelaten; de sociaal-critische kijk op Parijzer stadsleven en Hollandse strandgenoegens; en tenslotte de hond Eddeck en de kat Doesja, beide tot symbolen verheven. Zin voor de fijne satire lijken me vader en zoon Van Moerkerken gemeen te hebben, al werken zij in tegenovergestelde richting. Waar de vader het dode historische document tot roman-leven opwekt, tracht de zoon het levende en beweeglijke tot immobiele beelden te groeperen. Ik zou bijna willen zeggen dat de ene met geschiedenis literatuur maakt en de andere met letterkunde historie. Maar ik ben niet tevreden over deze avonddonkere woordspeling die te veel omvat en te weinig uitdrukt. En ik geef ze dus prijs. Als ik er toch iets over meedeel, dan enkel met de bedoeling om aan te tonen, hoe men zelfs op straat door gedachten gekweld wordt, gedachten die om een formulering verzoeken, om een kleedje, een pakje, een uniform, desnoods om een Marker mutsje of Volendammer broek. Zie je, daar heb je 't alweer. Gelukkig zijn we ter bestemming. We schellen aan. De deur gaat met ik weet niet welk kunst- en vliegwerk open. Door avondschemerige ruimten en gangen bereiken we een smalle trap. Op het bovenportaal wacht Mevrouw Van Moerkerken ons op en ze leidt ons naar de voorkamer, waar we de oude romanschrijver aantreffen, fijn en voornaam, rustig en vriendelijk. Kleine, alles opmerkende ogen tintelen achter brilglazen. Rond een wilskrachtig gesloten mond rimpelt een milde glimlach. En een zachte stem vraagt naar mijn leeftijd en zegt:
- Een en twintig jaar jonger dan Greshoff en ik elf jaar ouder.
Prof. Van Moerkerken werd inderdaad in 1877 te Middelburg geboren; hij studeerde te Utrecht in de Nederlandse letteren, was daarenboven ook leerling van de plastische kunstenaar Prof. A.J. Der Kinderen, maar moest wegens zijn zwakke ogen het tekenen en schilderen opgeven en wijdde zich toen aan de letterkunde.
Hij vertelt ons over zijn Haarlemse tijd, toen hij daar leraar was aan de H.B.S., en over Jacobus van Looy.
- Waart U daarna niet aan een Amsterdams Museum verbonden, vraag ik.
| |
| |
- Neen, antwoordt hij, ik ben hoogleraar geweest in de iconographie aan de Rijksacademie voor Beeldende Kunsten alhier, en na het aftreden van Prof. R.N. Roland Holst werd ik er tot directeur benoemd.
- We hebben deze week zoveel over musea gelezen en horen spreken, verontschuldig ik me, dat ik thans de neiging heb om iedereen in een of ander museum onder te brengen.
Emiel van Moerkerken komt binnen met Doesja op de arm. Wij vinden haar in deze vertrouwelijke, gezellige kamer minder geheimzinnig dan op de foto. We vragen naar de hond. Eddeck leeft niet meer, tenzij in de reportagebundel van zijn jonge baas. Arme, goede Eddeck! Ook de prachtige Doesja lijkt niet meer van de jongste; maar ze draagt haar kattejaren met kleintijgerlijke waardigheid. Ze laat zich eens terloops door mij strelen, dan is ze weg. Meer laat ze niet toe. Meer mag ik ook niet vergen van een majestatisch dier, dat in een fotogalerij regeert, waarin Gide en Léautaud, Montherlant en Ivens, Vader Van Moerkerken en zijn trouwe Eddeck, Du Perron en Ter Braak, Van Deyssel met een hoed en Van Vriesland met een glas, Vestdijk met een sigaret en Van Oorschot met een sigaar, en tal van andere gebrilde poëten en ongebreidelde kunstenaarstemperamenten thuis horen.
We spreken over Vlaanderen.
Prof. Van Moerkerken bezocht het Brugse en speciaal... de gemeente Moerkerke.
Ik kijk verrast op.
- Mijn naam wijst op een Vlaamse oorsprong, verklaart hij.
Als geschiedvorser deed hij opzoekingen in die richting. Maar zoals met de echte bomen, hebben ook de geslachtsbomen lastig te ontwarren wortelvertakkingen.
En de bladerkruinen op de gracht ruisen instemmend. Het is mij, alsof er geen afstanden meer bestaan tussen Brugge en Amsterdam, tussen voorbije eeuwen en nu.
De rustige grijsaard weidt daarna over het oude Amsterdam uit, toen geen Centraal Station het zicht belemmerde op het brede en machtige IJ.
Toen nog geen haastige toeristen uit Amerika en elders naar Marken en elders togen (en als zij kwamen bleven zij weken en maanden lang) en de vaders en grootvaders van sommige huidige babbelgrage fooienjagers zwijgzame vissers waren, vul ik in gedachten aan.
Zonder dat we het merken, is het stilaan laat geworden. We willen geen misbruik maken van Prof. Van Moerkerken's gastvrijheid. Reeds heeft de zoon zijn ouders en ons een goede
| |
| |
avond gewenst. We wensen 's schrijvers rust behoevend hart geenszins te vermoeien, staan op onze beurt op en leggen in een late, warme handdruk al onze bewondering en genegenheid voor de auteur van de romancyclus ‘De Gedachte der Tijden’.
Ons gesprek over Amsterdam en Parijs, Haarlem en Brugge, Middelburg en Moerkerke heeft, op deze stille zomeravond in een kamer aan de Prinsengracht, dieper bronnen in mij doen ontspringen dan het schetterende, doch zeer kleurrijke Jan-Steentochtje naar Volendam en Marken. Zo was onze dag volledig: na de onderdompeling in de genoegens der massa, het contact met een van de edelste vertegenwoordigers van de Nederlandse geestesaristocratie.
Jan Schepens
|
|