| |
| |
| |
Uit mijn Dagboek
12-5-1949
De verzamelde gedichten van GRESHOFF gelezen. Ze vertonen een duidelijke lijn: ze verbeteren naarmate Greshoff ouder wordt. Zo is ‘De Keuze’, (1946) van allereerste gehalte. Greshoff is wel zoals hij me steeds heeft toegeschenen: een moralist en zelfs een pamfletaire moralist meer dan een lyricus. In werken als ‘Ikaros bekeerd’, ‘Janus Bifrons’ en ook bij andere gelegenheden, waarin hij het voor en tegen van de ‘condition humaine’, van de maatschappij afweegt, valt het op hoe hij veel sterker is, geïnspireerder, overtuigender in de afbraak dan in de opbouw, in de critiek dan in de lof. Slechts wanneer hij de goedheid van een natuurlijk eenvoudig leven en de goedheid van een aanhankelijke vrouw verheerlijkt wordt hij ook in deze laatste richting overtuigend. Deze twee onderwerpen, samen met de doodsgedachte stemmen hem dan ook lyrisch en ontrukken hem zeer ontroerende dingen. Daar geeft hij zijn weke kern bloot, kern die hij elders goed weet te camoufleren onder een nijdassig uiterlijk. Zie het in zijn genre prachtige ‘Pro Domo’: Greshoff op zijn nijdassigst, alhoewel ook hier op het einde de aap uit de mouw komt. Deze gesplitste ingesteldheid op het leven, dit vloeken deels uit overtuiging maar deels ook om er de tere kernen achter weg te moffelen, vormt een der hoofdbekoringen zijner gedichten. Een andere is de kloekheid van zijn vers. Wenigen in onze hedendaagse letteren schrijven zo sterk.
| |
14-5-1949
Hoe meer ik GOETHE lees, hoe meer ik er van overtuigd ben dat er maar één verwijt is dat ik hem zou kunnen maken, indien men van verwijt mag spreken. Eén enkele tekortkoming, iets dat hij te weinig heeft, nl. lichtheid, speelsheid, de gratie van Hamlet. Hij is me doorgaans iets te degelijk, te deftig, te ernstig, zoals zijn vader, vaak is hij een tikje plechtstatig, en hij neemt zichzelf te veel au sérieux. Het is een indruk, die alhoewel vluchtig, toch steeds terugkeert. Wanneer Goethe de mond opent, ook om te schertsen en zelfs om te badineren, dan doet hij dat nog in het volle bewustzijn van het gewicht van zijn persoonlijkheid, dan moet het steeds een zin hebben. Ik vraag me af of hij op een W-C zittend en zichzelf - de grote Goethe - zo ziende zitten, plots in een lach kon schieten. Ik kan het moeilijk geloven. Hij is te degelijk-germaans.
Daarentegen staat een Shakespeare bv., die ik hier trouwens absoluut met Goethe niet wil vergelijken en die ik ook
| |
| |
tegen hem niet wil afwegen, een Shakespeare zei ik, die aan alle zwaartekracht ontsnapt. Al spelend. En juist omdat hij speelt. Een Hamlet is ongenaakbaar superieur daardoor, heeft letterlijk vleugels, is lichtheid, is aërisch, is geest, niets dan geest:
Veilig bevleugeld, toebehorend aan
't onmeetlijk, onuitputtelijk azuur.
Ik begrijp dat Goethe dit in Hamlet niet aangevoeld heeft. Hij zocht iets vatbaars, iets stevigs, iets waar men kan op bouwen. Ik heb zo de indruk dat Goethe niet KELTISCH genoeg is. En hij mist, wat de Fransen met een trouwens onvertaalbaar woord ‘désinvolture’ noemen. Hij is een tikje te weinig los, ongedwongen, onbevangen.
| |
21-5-1949
WILLEM ELSSCHOT wordt binnen enkele dagen gevierd. De beste manier schijnt het, om een gevierde schrijver te eren, is zijn werk te lezen of te herlezen. Zo heb ik dan eergisteren het mij nog onbekende ‘HET TANKSCHIP’ gelezen. Na de lectuur had ik een hele boel aan te merken, zodat ik me afvroeg of het wel werkelijk een gevierde schrijver vereren was, wanneer men zijn minder goed werk las. Om me niets te verwijten te hebben zal ik deze week nog het bekroonde ‘Dwaallicht’ eens herlezen. Wat ondertussen ‘Het Tankschip’ betreft, het is wel werkelijk, zoals algemeen aangenomen wordt, meen ik, een ‘opus minor’. Niet omdat het minder lang is, maar omdat het minder uitsteekt. De schrijver steekt nochtans goed van wal. Heel de passage, van De Panne tot Bastenaken is zeer goede, typische Elsschot. Dit zegt genoeg. Maar van het ogenblik af dat het tankschip zijn intrede doet zijn we er niet meer. Zoveel blz. waren er werkelijk niet nodig om het geval uiteen te zetten. De ‘truc’ om de fisc te ontlopen interesseert ons wel even, maar niet meer dan dàt, hetgeen ons interesseert zijn de menselijke reacties van Jacky en de andere personages, vooral nog van de verteller zelf. De zakenman Elsschot heeft aan de technische uiteenzetting een te groot genoegen beleefd, hij heeft deze uiteenzetting als doel van zijn novelle genomen, wanneer de schrijver Elsschot nochtans wist dat ze alleen als middel dienst kon doen. Maar de schrijver heeft zich laten verschalken. Ook het zeer goede begin maakt dat men die uiteenzetting gauw zou willen voorbij zijn om verder te genieten. Als noodzakelijke schakel in het verhaal wordt ze zonder tegenkanting aanvaard en vindt men ze ook wel fijn, doch wanneer men dan ervaart dat ze in lengte van dagen uitgesponnen wordt, en dat zij het is die de kosten van de novelle moet doen, dan is men licht ontgoocheld.
| |
| |
Nog iets anders is niet geheel in de haak. Weer eens ziet men hier hoe gevaarlijk het is een personage een verhaal te laten doen, vooral wanneer dat verhaal de eigenlijke novelle uitmaakt. Jacky, die hier vertelt, is, om het rechtuit te zeggen, een persoon van het allerlaagst geestelijk allooi. Een schurk in gladde kleren. Die mens is niet in staat het genuanceerd verhaal te doen dat Elsschot hem in de mond legt. En ten tweede zelfs indien hij dat kon: hij heeft het karakter van Laarmans-Elsschot, en in de verste verte niet het karakter van de rijke profiteur Jacky. Deze zou zichzelf de grote rol toekennen en niet op subtiele wijze, (zoals bv. in ‘Kaas’ gebeurt) eigen tekortkomingen en ontoereikendheid doen uitkomen. Ik weet wel dat Elsschot zijn waar karakter heeft willen tonen, maar dan mocht hij Jacky niet aan het woord laten. Daarvoor moet men iets van een Balzac in zich hebben, van een Tolstoi of van een Shakespeare.
Ik zie met ontzetting dat ik, om Elsschot te ‘eren’ hem een afkamming in regel aan het toedienen ben. De beste stuurlui staan natuurlijk steeds aan wal. Dit alles wil niet zeggen dat men aan ‘Het Tankschip’ niets heeft. Aan Elsschot heeft men altijd iets. Het begin, de sociale strekking van het geheel, die ook aan het slot nog eens suggestief naar voren treedt, menige typisch Elsschotsiaanse ironische opmerking langs de neus weg, en dit gedurende heel het verloop van het verhaal, dat alles maakt dat men dit werk niet mag overslaan. De Elsschotsiaanse atmosfeer, zijn onnavolgbaar reëelmaken en averechtse ironie zijn ook hier in al hun aspecten. Eigenlijk, als ik het allemaal nog eens wel beschouw: zoveel mankeert er aan dit tankschip niet om een pronte, kloeke eenheid te zijn. Had hij alleen maar die uiteenzetting zolang niet getrokken... Ziet ge, dit brengt me weer Alain in herinnering: zoveel verschil is er niet tussen een goed werk en een werk dat er alleen maar door kan, ergens een lichte buiging, een kortere uiteenzetting, meer is er niet nodig. Het is zo weinig, soms maar een niet, maar in de kunst komt het op zulk een niet juist aan.
| |
1-6-1949
Gisteren hoorde ik Beethovens Mondscheinsonate. Vandaag hoorde ik ze opnieuw. Het adagio werd de eerste maal zeer traag gespeeld, de tweede maal sneller. Daarmee stond ik weer voor het probleem van de INTERPRETATIE VAN EEN KUNSTWERK. Men zou eens de proef moeten nemen: alle interpretaties van dit adagio door bekende pianisten na mekaar beluisteren, en misschien ook van dezelfde pianist op verschillende momenten van zijn loopbaan. Nog concluderender zou de proef misschien zijn met J.S. Bach, vanaf de strenge, schier onbewo- | |
| |
gen vertolking van de fijne Bach-kenner tot de Wagneriaanse beroezing door een Stokowsky.
Hoe moet een kunstwerk vertolkt worden? De meest voor de hand liggende oplossing is, volgens logica en gezond verstand: zoals de kunstenaar het bedoeld heeft, zo trouw mogelijk alsof hij zelf het was die zijn werk speelde. Schijnbaar is dit zo evident dat er geen speld tussen te krijgen is.
En toch: zou dit radicaal puriteins standpunt niet vatbaar zijn voor een vermildering, een verruiming?
Hoe staat het bv. in dit verband met de andere kunsten? Twintig duizend mensen bewonderen ‘Het Lam Gods’. Geen twee op dezelfde manier. Waarschijnlijk geen enkele meer op de manier waarop de gebroeders Van Eyck het bedoelden. Zijn al deze bewonderaars nu mensen die moeten buiten gegooid worden, snobs of Beotiërs?
Neem de dichtkunst. Honderden mensen bewonderen de sonnetten van Shakespeare. Waarschijnlijk geen twee op dezelfde manier en misschien wel geen één op de juiste manier waarop Shakespeare het bedoelde. Zijn al die mensen daarom heiligschenders, niet waard Shakespeares schoenriemen los te binden?
Neen, het kunstwerk is veel rijker en veelzijdig genoeg, dan dat het om te herleven zou afhangen van de enig mogelijke juiste interpretatie. Zelf is het ontstaan uit duistere gebieden van de mens, en voor een groot deel dank zij de intuïtie. Weet de kunstenaar dan altijd zelf zo goed en nauwkeurig tot in de puntjes wat hij bedoelde? In grote lijnen weet hij het natuurlijk, of meent hij het te weten, maar tot in de puntjes? Hij ook is onderhevig aan machten die hij onmogelijk kan controleren en die zich van hem kunnen bedienen veel meer dan dat hij ze dwingt. Naast hetgene hij bewust uitdrukt drukt hij, willen of niet, een hele boel onderbewuste elementen uit en imponderabilia die wel in het waarnemingsveld van de vertolker kunnen vallen.
Zo geeft elke periode, volgens eigen complexen, steeds weer verschillende interpretaties van alle kunstwerken, zo raken werken in de vergeethoek om later weer op te duiken. De interpretaties veranderen maar het werk blijft. Dat het tot vele interpretaties aanleiding kan geven is een bewijs van vitaliteit en veelzijdigheid. De kunstenaar maakt zijn werk met de meeste nauwkeurigheid mogelijk, in zijn geest mag het slechts geschreven zijn met een zeer bepaalde bedoeling, eens dat het af is en hij er afstand van heeft gedaan kan het hem alleen maar verheugen dat iedereen het zijne er in vindt. Het behoort hem bovendien niet meer toe. Ja, het is zelfs de vraag, wanneer men denkt aan alle gekende, weinig gekende en nog niet gekende
| |
| |
invloeden en machten die op de mens inwerken, of zijn werk hem wel ooit geheel heeft toebehoord.
Dit gezegd zijnde, is het goed dat iedereen zijn geliefkoosde interpretaties verdedigt. Anders ware het voor hem beter dat hij nooit geboren werd. Want dan komt hij hier toch niets doen.
| |
17-6-1949
In Museum Boeymans te Rotterdam, lees ik, werden uit een grote VAN DONGEN-RETROSTECTIEVE een twaalftal naakten verwijderd. Het officiële communiqué van het gemeentebestuur (in casu de dader) zegt dat het noodzakelijk was wegens ‘ongezonde belangstelling enerzijds en ernstige bezwaren uit kringen van de burgerij anderzijds.’
Men waant zich in Vlaanderen.
| |
20-6-1949
STENDHAL ‘LE ROUGE ET LE NOIR’ gelezen. Het zou onrechtvaardig zijn onze eigen letterkundige werken van die tijd (1831) hiermee te vergelijken, en ik spreek zowel van Holland als van Vlaanderen, doch sedert we Europeeërs geworden zijn en de mond vol hebben van Europees peil, zou het aan te bevelen zijn dat we elk jaar, of laten we zeggen elk seizoen, verplicht waren een werk als dit te lezen. Want men vergeet al te snel de harde noten die men te kraken kreeg om weer in eigen voortreffelijkheid te gaan geloven. En ook wat ‘more brains’ betreft, zou hier een aardig woordje kunnen gesproken worden. Negen en negentig procent van onze effectieven zit nog op de schoolbanken, en leert daar met inspanning verhandelingen schrijven, verhaaltjes en beschrijvingen. Dit is een vaststelling, geen verwijt. Men doet wat men kan. En van mensen voor wie Vondel nog altijd het nec plus ultra der kunst is, valt er trouwens niet veel te verwachten.
| |
29-6-1949
Hoe meer ik over HERMAN GORTER nadenk, hoe duidelijker het me wordt, niet alleen welk een groot kunstenaar hij was - men mag hier gerust spreken van een geniale aanleg - niet alleen, zoals ik reeds in ‘Arsenaal’ schreef, welk gistend ferment hij voor onze poëzie vormt, maar vooral welke grote betekenis hij zal blijken gehad te hebben voor de ontwikkelingsgang der Nederlandse poëzie. En de invloed die hij hierop zal hebben zie ik vooral in de toekomst, want m.i. is hij een voorloper geweest, van wie, zoals van de meeste voorlopers, op het ogenblik dat ze werkten, de wezenlijke betekenis voor de toekomst niet werd gezien.
| |
| |
Het wordt inderdaad met de dag duidelijker dat heel onze poëzie hoe langer hoe meer in het Romantische slop verstrikt geraakt. Een boek als ‘In het Kielzog van de Romantiek’ van VAN HEERIKHUIZEN is in dit opzicht van grote waarde. Alhoewel Van Heerikhuizen veel te exclusief is en zijn boek een groot aantal slakken bevat, is zijn grondstelling toch juist. De vlucht uit de werkelijkheid, rond 1800 begonnen is nog steeds de levenshouding van schier al onze dichters. Al bereikt ze bij een Achterberg uiterste nog onontgonnen gebieden, over het algemeen heerst er een malaise en draaien we zonder uitkomst rond de paal die ons gebonden houdt. Bij Gorter is dit niet zo. Hij vlucht de werkelijkheid niet, integendeel: hij wil er zich in verwezenlijken. Hij bekijkt haar zoals een kind zonder verleden, en dit dankt hij aan zijn onbevangenheid. Indien ooit in onze poëzie, dan is het hier de plaats om te zeggen: hij bekijkt de wereld zoals de eerste mens ze moet bekeken hebben. Gorter is een natuurverschijnsel dat reageert op een ander natuurverschijnsel. Vooral hier ligt zijn grote oorspronkelijkheid, zijn geniale scheppende eigenschappen. Indien ook hij treurt en al eens de werkelijkheid wil ontvluchten, dan zijn dit slechts momenten, facetten van het onuitputtelijke leven, NAAST zovele andere, geen grondinstelling tegenover het leven. Terwijl hij aldus in eenzaamheid ver boven Tachtig uitgroeide, valt het niet te verwonderen dat Tachtig en zijn nasleep in hem alleen waardeerde wat met de eigen traditionele wereld overeenstemde. Dat hij de weg wees naar de toekomst kon in die tijd moeilijk gezien worden. Het is zeer de vraag of hijzelf hiervan het bewustzijn in zich droeg. De toekomst, die hij bewust nastreefde was die der socialistische kunst. Maar zo gaat het gewoonlijk met alle natuurkrachten die in onze wereld werkzaam zijn. Pas de geschiedenis kan uitmaken wat hun werkelijke betekenis was. Daarvoor is het in Gorters geval nog veel te
vroeg. Want zijn werking zal nu eerst beginnen.
| |
30-6-1949
Wanneer Julien Sorel, in hst begin van ‘LE ROUGE ET LE NOIR’, zich voor het eerst naar het huis van M. de Rênal begeeft, maakt hij een omweg langs de kerk. Op de bidstoel van de Rênal vindt hij een stuk gedrukt papier waarop hij leest: ‘Bizonderheden over de terechtstelling en de laatste ogenblikken van Louis Jenrel, terechtgesteld te Besançon, op...’ Op de keerzijde staan nog twee woorden: ‘De eerste stap’. Sorel is onder de indruk, vooral omdat de naam zoals de zijne eindigt op ‘el’. Als hij buitengaat meent hij naast het wijwatervat bloed te zien: een schijnsel van de rode gordijnen. Wie dit leest
| |
| |
voelt hierin een verwittiging van het lot en van de schrijver. En inderdaad, het voorteken zal in vervulling gaan: aan het slot van het boek tracht Julien in dezelfde kerk Madame de Rênal met revolverschoten te doden en wordt hij te Besançon terechtgesteld.
Men denkt onmiddellijk aan ANNA KARENINA, die op de plaats waar ze zelfmoord zal plegen een wisselwachter ziet verongelukken. Invloed? Aan de specialisten en filologen dit uit te maken.
Beide gebeurtenissen hebben echter eenzelfde uitwerking, bij de explicietere Stendhal iets meer dan bij Tolstoi. De menselijke handelingen en lotgevallen worden beheerst door het noodlot, dat ze met zijn akelige grijnslach overschaduwt. Het kan zich zelfs verwittigingen permitteren, want de mens is blind en vol vuur en denkt eerst te laat aan het leedvermaak der goden.
Erik van Ruysbeek
|
|