| |
| |
| |
Kroniek van de Poëzie
Verzamelde Werken
I. Herman Gorter
Wanneer de acht delen van deze uitgave van Gorters verzamelde werken zullen verschenen zijn, zal hun inhoud er als volgt uitzien: I. Mei. II. De School der Poëzie. III. Kritiek op Tachtig. IV. en V. Een klein heldendicht en de twee versies van Pan VI Postume Verzen en Liederen. VII. De Grote Dichters. VIII. In Memoriam, De Arbeidersraad en Sonnetten.
Thans zijn de eerste twee delen verschenen in hetgeen men zonder aarzeling een modeluitgave mag noemen, onder leiding en met aantekeningen van Dr. Garmt Stuiveling.
Deel I brengt ons een herdruk van Mei naar de eerste editie van 1889, behoudens een aantal afwijkingen inzake leestekens, spelling en woordkeus grotendeels ontleed aan latere door Gorter zelf gecorrigeerde uitgaven.
Deel II is voor de Gorter-studie van bizonder belang. In dit lijvig boekdeel werden alle verzen bijeengebracht uit de jaren 1888-1906, dus alle, schier onvindbare, verzen die in de verschillende edities van ‘Verzen’ en ‘De School der Poëzie’ werden gepubliceerd, plus de nietgebundelde gedichten uit die tijd en onuitgegeven jeugdwerk van vôôr Mei. (Ook deel VI en VII zullen onuitgegeven werk bevatten.) Alle verzen werden bovendien chronologisch gerangschikt. Ook de verzen die Gorter, zoals men weet tijdens zijn leven te licht bevonden had en in de uitgaven van 1916 en 1925 geweerd had, verzen waarvan hij herhaaldelijk en uitdrukkelijk verlangd had dat ze nooit meer zouden voorkomen in gelijk welke uitgave zijner werken, ook deze verzen werden hier toch herdrukt, aangezien ze in studies en essays gebruikt worden met literair-historische doeleinden, en ze in oude tijdschriften en antiquarisch nog kunnen geraadpleegd worden. Dit geschiedt echter met de uitdrukkelijke vermelding dat ze nergens anders buiten deze uitgave mogen gebruikt worden.
Mei is genoeg bekend en ik hoef er dus niet lang over uit te weiden. Het heeft in onze letterkunde zijn plaats ingenomen en de tijd zal wellicht nog niet zo nabij zijn, die het van zijn voetstuk zal trachten te halen. De grootse levende symboliek van het geheel, de impressionistische frisheid en direktheid van het detail verlenen het nog steeds een fascinerende kracht, die niet afneemt.
| |
| |
Maar het is vooral ‘De School der Poëzie’ die voor mij in zekere zin een openbaring is geweest.
Men kent het liedje over Gorter, dat door alle handboeken herhaald wordt, (wie er schuld aan heeft wil ik hier niet onderzoeken), en dat daardoor tenslotte ingang vindt. Schematisch komt het hierop neer: Gorter heeft een goddelijke jeugdperiode gekend, in die jeugdperiode heeft hij ons de even goddelijke Mei geschonken. Doch vanaf dat ogenblik, was het uit innerlijke verdorring van de ‘dichtersader’ of uit andere oorzaken, komt er een scheur in zijn talent en kiest hij een verkeerde richting. De experimenten uit de tijd der sensitivistische verzen brachten hem in een slop ‘aan de grens van het waanzinnige’, waaruit hij zich trachtte te redden door in het tegenovergestelde uiterste te vervallen: de socialistische verzen, op kunstgebied zijn grootste vergissing, des te treuriger daar hij deze nooit meer te boven zou komen. Vanaf dit ogenblik was hij voor de kunst zoveel als verloren. Al licht, ook in later werk, uit deze amorfe massa af en toe nog wel eens flits van vroeger kunnen op, het blijft bij slechts enkele flitsen, die ons gevoel van treurnis om wat mis schien had kunnen zijn alleen kunnen vergroten. Tragische ver gissing, zegt men. Men staaft dit alles met aanhalingen, die, uit een zo volumineus werk als dat van Gorter noodzakelijk uit hun verband getrokken, uiteraard niets bewijzen, maar de goedgelovige lezer nochtans overtuigen omdat hij bij gebrek aan volledige teksten niet in de gelegenheid gesteld wordt door persoonlijke lectuur te controleren.
De laatste tijd kwam hiertegen reactie los; ik denk aan de studies van Achilles Mussche en aan de bloemlezing van J.C. Brandt Corstius, die beiden pogingen in het werk stelden om Gorter in ere te herstellen. Corstius was hierbij overtuigender dan Mussche, niet omdat zijn argumenten beter zouden geweest zijn, maar omdat hij teksten gaf. Hij was echter niet overtuigend genoeg omdat een bloemlezing uiteraard een subjectieve keuze vertegenwoordigt waartegen het altijd mogelijk kan zijn een andere te stellen die het tegenovergestelde tracht te bewijzen.
Doch nu ik voor het eerst een volledige tekst voor mij heb liggen, en ik in staat ben, niet alleen een overzichtelijke kijk te nemen maar ook stap voor stap de groei en de ontwikkeling van Gorters dichterlijke persoonlijkheid te volgen, beken ik dat ik mijn standpunt, althans tegenover deze periode van Gorters kunstschepping, heb moeten wijzigen. Niet zonder een gevoel van diepe vreugde en voldoening.
Wat op mij de meeste indruk heeft gemaakt, wat me om zo te zeggen physisch op het lijf is gevallen op elk dezer blad zijden, is de onthutsende, primitieve waarachtigheid van Gorter,
| |
| |
de noodzakelijkheid van absoluut alles wat hij schrijft. Waar het ook over gaat, welke technische middelen hij ook aanwendt, welke experimenten hij ook op touw zet, niets daarvan dat niet honderd procent beleefd is.
Het is waar dat de sensitivistische verzen in de ontbinding te ver gaan, dat ze een soort hysterische laltaal worden, het is waar dat de Spinozistische verzen (een deel ervan tenminste) meer filosofie zijn dan poëzie, het is waar dat de socialistische verzen vol onbeholpenheden zitten, stoplappen, naiefheden, prozaïsche gedeelten en louter propagandistische meeting-passages, maar het is de werkelijkheid schromelijk te kort doen, indien men, na dit aangestipt te hebben, het daarbij laat. Ten eerste kan men voor elke slechte passage op zijn minst twee goe de aanhalen, prachtige brokstukken of ganse gedichten die hier doorlopend (niet sporadisch zoals men beweerde) aanwezig zijn en waarin Gorter niets van zijn grote ‘einmalige’ kwaliteiten heeft verloren, en ten tweede al wat hier gedrukt staat, ook het minder goede, wordt opgetild op zulk een stroom van waarachtigheid, wordt omgeven en bevrucht door zulk een climaat van grootheid en zieleadel, en wordt uitgedrukt met zulk een ongelooflijke overtuigingskracht, dat het voor een waarachtig levend mens niet mogelijk is dit alles met de maten van de poëzie-in-het-klein te meten.
En kan men aan de sensitivistische verzen vooral strenge verwijten sturen, ondanks de flitsen die ook hier overal het landschap verlichten, wat dan te zeggen van de ‘Kenteringssonnetten’? Aan taaldissecatie voor zichzelf wordt hier niet meer gedaan, en het leven aan zee met al zijn stemmingen, momenten en kleine details groeit er uit tot een kleine wereld op zichzelf, een ‘stillere dag’ zo men wil, waarin de bezinning groeit en de miniemste details soms tot een totaal levensaanvoelen opengaan. Wat dan te zeggen van het episch fragment ‘Balder’ waar Gorter weer een grootsere vlucht neemt en onuitputtelijk van vergelijkingen is? Wat zeggen van het tweede deel der Spinozistische verzen, waar het niet zozeer meer Spinoza's leer is die uiteengezet wordt, dan wel de gevoelens en stemmingen, zekerheden en twijfels uit die periode, en waaruit weer klanken als uit de kenteringssonnetten opklinken? En wat zeggen ook van de feilloosheid waarmee hij, na de radicale ommekeer die de Socialistische verzen betekenen, de juiste toon en de juiste maat voor zijn nieuwe vorm vindt? En ook in deze zo zeer gewraakte socialistische gedichten, fascineert hij ons ondanks alle feilen, die werkelijk bestaan en waarvoor men allerminst blind hoeft te zijn. Steeds groots van opzet en visie, vaak visionnair, vol pracht van plastische beelden en ganse machtige brokken, be- | |
| |
zeten door dorst naar schoonheid, onuitputtelijk (het enige woord dat past) van scheppingskracht, is ook dit gedeelte, alhoewel meer zwarte plekken bevattend, in zijn geheel gezien het tegenovergestelde van hetgeen men er heeft willen van maken.
Wat Gorter in de hachelijkste momenten redt, is vooral zijn fantastische taalscheppende macht. Nu eens harmonieus, vol onvergetelijke regels (let op de beginregels bv.) dan luchtig en nonchalant, taalontledend, vormenscheppend in overvloed, superieur constructie-niet-mee-inzittend en hierin steeds overtuigend-noodzakelijk, bespeelt deze virtuoos heel de gamma der taalvaardigheid niet om haarzelfs wille, doch als middel, (behalve dan in de sensitivistische verzen) om ons zijn ongeëvenaarde impressiewereld uit te drukken. Steeds heeft men bij hem het Shakespeariaans gevoel van physische waarheid, tastbaarheid, onmiddellijkheid. Hij is in essentie een scheppend mens. Hem lezen maakt gelukkig.
Samenvattend en terugkomend tot de traditionele Gorter-bespreking kan men zeggen dat er na Mei, de wezenlijke tekortkomingen van ‘De School der Poëzie’ in acht nemende, wel een dalende curve in Gorters productie vanuit kunstopzicht te bespeuren valt. Doch deze curve is oneindig zwakker dan men het lang heeft voorgehouden.
Anderzijds is reeds in deze eerste twee bundels gebleken welke onschatbare waarde Gorters werk voor de ontwikkeling der Nederlandse poëzie, niet alleen geweest is, maar blijft. Zijn vormkracht en taalscheppend vermogen zijn een voorbeeld en een ferment in ons midden, waarvan de gistingskrachten nog lang niet zijn uitgestorven.
| |
II. Adriaan Roland Holst
De drie reeds verschenen delen van A.R. Holsts verzamelde werken (die er in het geheel vier zullen beslaan) omvatten alle gedichten en het tweede gedeelte van het proza.
De volledige gedichten, die twee boekdelen beslaan bestaan uit: ‘Verzen’ (1911), ‘De Belijdenis van de Stilte’ (1913), ‘Voorbij de Wegen’ (1920), ‘De Wilde Kim’ (1925), ‘Een Winter aan Zee’ (1937), ‘Onderweg’ (1937), de hier minder bekende verzetsverzen tot 1945: ‘Tegen de Wereld’, en ten slotte het gedicht ‘In Ballingschap’ in een afzonderlijke laatste afdeling.
Adriaan Roland Holst is een bij uitstek romantische figuur en zijn werk illustreert ten duidelijkste het goede en het slechte der romantiek.
Zijn houding tegenover het leven wordt in grote trekken gekarakteriseerd door een grootse poging tot ontvluchten uit de
| |
| |
werkelijkheid. Waar men dit werk ook openslaat, overal ontmoet men deze ontvluchtingspogingen: zwerversliederen, gekneusdheid onder het contact met de werkelijkheid, droomver beeldingen, opwekking van verloren paradijzen, verzuchtingen naar kustgebieden en Eldorado's, troostgedichten, oneindig melancholische liefdegedichten, teruggrijpen naar het verleden, behagen scheppen in doodsvisioenen en ondergangsbeelden, vervuld zijn van een fantastische sagenwereld vol Keltische reminiscenties, verijlen en uiteenvloeien in een wereld van nevel, regen, schemering, wind en zee. Deze laatste twee groepen van elementen vooral zijn kenschetsend voor de kunst van A. Roland Holst en schenken haar het kan niet duidelijker haar eigen eenzaam gelaat, haar eigen onnavolgbaar climaat en haar eigen duidelijk onderscheiden plaats in onze letterkunde. Hij is kind van de mist en van de Noordzee en voelt in zich oude herinneringen opkomen aan vroeger bestaan in een vergane (in casu Keltische) wereld.
Deze gevoelswereld poëtisch te laden, deze voorstellingswereld voor ons op te roepen is de taak geweest van een gans mensenleven. De mens van ‘In Ballingschap’ is daarbij in wezen niet veranderd van degene die de eerste ‘Verzen’ schreef. Met dezelfde ernst als jaren her spant hij zich voor dezelfde taak, buigt hij zich over dezelfde inhoud en slijpt hij een nieuw facet aan het oude nooit voltooide prisma. Slechts in de vorm die hij nu voor het gedicht vindt is een lichte wijziging ingetreden
A. Roland Holst heeft niet alleen de levenshouding van de romantieker hij heeft er ook het plechtige gebaar van. Alles wat hij hier publiceert is zonder inzinking vreselijk ernstig bedoeld. Hij had een skald kunnen zijn die in plechtige houding profetische hoog-klinkende zangen door de koningszaal laat weerklinken. Of hij doet denken aan een plechtige harpenaar die met nobel gebaar bezwerende rhythmen optovert. Vooral in het eerste gedeelte van zijn productie, tot aan ‘Een Winter aan Zee’, is dit het geval. Wat in dit gedeelte eveneens opvalt, en wat trouwens de plechtstatigheid sterk verhoogt, is de subtiele en vaak virtuoos-doorgedreven orchestratie waarmee hij zijn gegeven een prachtige resonans weet te geven. Hiertoe gebruikt hij een ontelbaar aantal samenstellingen en samenstellende afleidingen (vb.: slaapdoorweven duur, 't wolkdoorschuimde waaien, glansdoorvloten, snikdoorschokte pijn, glanzenwemelend, zonombrand, zuchtontheven, sterdoorklaard, enz. enz.) Men kan in de eerste bundels schier geen gedicht lezen of men ontmoet ze, kwistig uitgestrooid. Plechtige wendingen, oude genitieven gebruikt hij eveneens met zulke vrijgevigheid dat ze overal voor het grijpen liggen. Doch dit alles verbleekt bij het gebruik dat
| |
| |
hij maakt van zekere geliefkoosde woorden en woordgroepen. Ik heb maar te lezen, elke blz. staat er vol van, en ik citeer de bizonderste: schemer, schemering, schemeren met alle mogelijke afleidingen, verdient zonder de minste twijfel de ereplaats, dan volgen: mijmeren, dromen, wemelen, vlieten, bedwelmen, waaien en omwaaien, doven, glanzen, weemoed, eenzaamheid omzweven, ritselen, ritselingen, neevlen, schemergouden dromenschat, eenzaamheid's schemerende landen, wemelende luisters, dovende avonlanden, scheemring's weemoedsvolle weelde, zalig als mijmerende schemeringen, 't waaien der schemering en der zeeën breken, duizelende zwevingen, ritselende huiveringen, eeuwen waaien, ritselende schemeringen, enz. De lezer heeft gewis de indruk dat ik overdrijf, er is nochtans niets van, al deze woorden krioelen er in talloze combinaties. Hierbij zijn nog personificaties te rekenen (met en zonder hoofdletters) en lang aangehouden vergelijkingen. Dit alles tezamen schept wat ik de orchestratie noemde. Deze schept het specifiek climaat dezer verzen. Het gelukkige is nu dat al deze middelen niet alleen maar als middelen gebruikt worden, dat deze orchestratie er niet zo maar bovenop ligt noch enkel begeleidt, ze is een onmisbaar bestanddeel in deze poëzie. Meer nog, ze behoort tot de kern ervan, ze vormt de enig-mogelijke uitdrukkingswijze voor de inhoud, ze is er de meest adekwate vorm van. Haar somptueuse grijze fonkeling dankt deze poëzie aan haar: ze IS deze poëzie zelf.
Een andere, logische, eigenaardigheid van deze verzen, is dat, hoewel ze overal prachtige regels en passages bevatten, toch zeer weinig in het geheugen blijven hangen. De algemene schemer-atmosfeer der orchestratie blijft echter onuitwisbaar bij. Deze poëzie is zozeer mist geworden, hetgeen ze wou uitdrukken, dat ze als de mist ongrijpbaar blijft. Eveneens vergt ze een langzame lectuur, een herhaalde lectuur en heeft ze een langzame werking. Wat echter langzaam geassimileerd wordt heeft het meeste kans om te blijven.
Doch A. Roland Holst wist niet altijd te ontsnappen aan de gevaren die hieraan verbonden zijn. Zulke plechtige harpenaars bezweringen vergen een feilloze uitvoering en een nooit-afnemende bezieling. In zijn grote ogenblikken, bv. in de werkelijk grootse Voorzang op ‘Belijdenis van de Stilte’, o.a. in ‘Aan de Schemering’ en ‘Aan de Eenzaamheid’ schept hij aldus groot werk, doch wanneer de bezieling afneemt en hij op zijn technisch kunnen vertrouwend toch groots bedoelde liederen op touw zet, dan vervalt hij licht in literatuurtaal vol hiëratische stijfheid, bewust aestheticisme, formule-achtige, verstarde rhetoriek. Gedichten als ‘De Hoge Dag’, ‘Aan de Zon’, ‘Aan de
| |
| |
muziek’ bv. laten ons ondanks hun adem en formele eigen schappen volkomen onberoerd. In zulke ogenblikken komt hij tot een dode formulering als:
Liefde's Verlangen ontweek tijd, en gaat
nu buiten heden's schaduwloze wanden,
ver over eenzaamheid's schemerende landen
waar hij door Mijmering zich leiden laat.
In de latere gedichten is het orchest in aanzienlijke mate gedund. A. Roland Holst schijnt dan ook een hele reeks vroeger geliefkoosde woorden angstvallig te vermijden: de schemeringen zijn spoorloos verdwenen en alleen de ritselingen blijven nog aan de vroegere liefde herinneren.
De grote versoberingskuur die Roland Holst zijn vers deed ondergaan greep plaats in de jaren rond 1935, toen hij werkte aan ‘Een Winter aan Zee’. Dit gedicht dat misschien wel zijn bekendste is, bestaat uit tien afdelingen van in totaal drie en zestig strofen (ongelijk verdeeld) van elk acht regels met rijmschema abacbdcd. Alle ornamenten werden hier onverbiddelijk geweerd, het zijn naakte notities, een aantal kernen slechts, minieme diamanten, neerslag van een winter doorgebracht in een oud huis, met de zee, de duinen, de wind en de herinneringen. Innige, innerlijke peilingen en confrontaties, ijzig scherp gesteld en in hun eenzaamheid fascinerend als zovele minuscule ijsprisma's:
toen zij hier was? wie streek
vloog in haar vleesch en keek
uit haar betooverde oogen
naar mij? Wie zijn het, die
uit ons weer zijn ontvlogen?
De bundel die hierop volgt ‘Onderweg’ toont duidelijk de sporen van deze algemene versobering van de vorm. Roland Holst haalt nog eens al zijn motieven te voorschijn en ontlokt e[r] nu naaktere, directere klanken aan.
Lang voor de oorlog reageerde A. Roland Holst reeds tegen de gevaren die in aantocht waren, zo werd het nu alom bekende ‘Voor West-Europa’ het gedicht van de ‘brallende onderkaak’ geschreven in Maart-April 1939, en ook tijdens de ver schrikking ontstonden enkele nieuwe verzetsverzen. Ze werden hier verzameld onder de veelzeggende titel ‘Tegen de Wereld’ Hier toont hij zich als een cultuurpessimist die op een redding van de wereld niet de minste hoop meer behoudt en die deze
| |
| |
wereld, romantische trek bij uitstek, onherroepelijk veroordeelt. Het laatste gedicht: ‘In Ballingschap’, dat trouwens een groot gedicht is en de verscheurende kreet laat opklinken:
O, verre zee - o, angst, ver van mijzelf te sterven...
is dan als het symbool van het uitkomstloze waarin de dichter ondergaat.
Nopen de verzen van A. Roland Holst tot langzame lectuur, nog veel meer is dat voor het hier samengebracht proza het geval. Het is bijna niet te geloven hoe ingewikkeld hij het zichzelf kan maken om zeer eenvoudige dingen te zeggen. Natuurlijk, hiermee is niets gezegd, want ‘le style, c'est l'homme’. Maar alhoewel ingewikkeld, loont het steeds de moeite zich in deze doolhof in te werken, want men stoot er voortdurend op vergezichten, onvermoede diepten en ook zuivere plastische juwelen.
Naast een bijna vijftigtal kortere stukken, door de tijdsom standigheden ingegeven en samengebracht onder de titel: ‘Uit Zelfbehoud’, naast een groots opgevat, superieur geschreven en georchestreerd opstel over de dichter Leopold, wiens stem te horen hij nimmer zal kunnen derven, zoals hij zich uitdrukt, bevat dit tweede deel proza korte studies over Dirk Coster's ‘Marginalia’, J.W.F. Werumeus Buning: ‘In Memoriam’, Herman Gorter, wiens helderheid en ineensheid hij beklemtoont, Shelley, Totius, Keuls, zichzelf e.a.
Ook hier is A. Roland Holst de hooggestemde romanticus die zijn droom, zijn hogere ideële waarden kost wat kost ‘tegen de wereld’ beveiligen wil en alles van zich afstoot wat niet zonder voorbehoud zich in deze ijle, tijdeloze, onstoffelijke sfeer beweegt. Ten bewijze zijn afscheid van Shelley, omdat Shelley voor hem nog te aards bleef, ondanks de grote liefde waarin hij hem had gekoesterd. Ten bewijze anderzijds zijn in de ziel gewortelde liefde voor Leopold. Zo komt hij er ten slotte toe een wereld te veroordelen die hij op geen enkele manier wil kennen.
Zijn betekenis ligt echter, niet in hetgeen hij feitelijk over bepaalde toestanden denkt, dat heeft trouwens overal maar een tijdelijk en zeer ijdel belang, maar wel in de strekking zijner persoonlijkheid, in het geestelijk climaat dat hij om zijn dromen heeft geweven, in de Geestelijke Schoonheid (Shelley's Intellectual Beauty) waartoe hij zich tracht op te heffen en waardoor hij ons iets van wat eeuwig in de mens is openbaart.
Erik van Ruysbeek
Herman Gorter - Verzamelde Werken.
Deel I: Mei, deel II: De School der Poëzie. 1948 C.A.J. Van Dishoek - Bussum en Em. Querido - Amsterdam. 160 en 576 blz. Prijs compleet in 8 delen gebonden: f. 96.- |
| |
| |
Afzonderlijke delen niet verkrijgbaar. |
Adriaan Roland Holst - Verzamelde Werken.
I Verzamelde Gedichten deel I, II Verzamelde Gedichten deel II, IV Verzameld Proza deel II. - C.A.J. Van Dishoek Bussum en A.A.M. Stols - 's-Gravenhage 1948 - 264, 232 en 280 blz. - Prijs der 4 delen in heel linnen: f. 30,- Afzonderlijke delen niet verkrijgbaar.
Verder, in half perkament f. 25. -en in heel perkament f. 37,50 p. deel. - Losse delen niet verkrijgbaar. |
|
|