Arsenaal. Jaargang 4
(1948)– [tijdschrift] Arsenaal– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |
Kroniek van het Nederlandse Proza.
| |
[pagina 14]
| |
trouwens geen oneer is, - nog niet tot aan de schouders van zijn meesters reikt. Hij niet, en ook een ander in Nederland niet. ‘Voorlopig’ zegt Sierksma in de slotzin van zijn essay ‘hebben wij alleen de erfenis van hun problematiek zonder hun capaciteiten.’ Dit is een grote waarheid voor wat betreft de stand van de huidige Nederlandse letterkunde en het is tegelijk ook de grote tragiek die vastzit aan het heengaan van Ter Braak en Du Perron. Want uit het feit, dat wij, na deze oorlog, nog altijd zitten te ploeteren temidden van de erfenis der problematiek, die Ter Braak en Du Perron reeds bezig hield, blijkt al te duidelijk, dat deze auteurs bij hun dood zelf het slotpunt nog niet gezet hadden achter hun problemen. De vraagstukken, waarmee zij worstelden, zijn nog zonder oplossing gebleven, hoe zij er ook tijdens hun leven naar gezocht hebben. Een groot deel van hun waarheden zijn reeds door de tijd en de gebeurtenissen achterhaald en hebben alleen nog waarde om hun scherpe, glasheldere formulering. Echter niet meer om hun inhoud en hun gevolgtrekkingen, die wellicht juist waren voor de tijd waarin Ter Braak en Du Perron leefden, maar die nu niet meer opgaan. Zij hebben deze laatste oorlog niet meer gekend en wisten dan ook niets af van de angst en de twijfel, van de verbittering en de wanhoop, waarmee wij intussen te strijden hadden. In het eerste essay van de bundel, dat trouwens zijn titel aan het geheel gegeven heeft, handelt Sierksma over de schoonheid. Du Perron en Ter Braak zijn tot de slotsom gekomen, dat schoonheid ontbindt, dat zij ‘bevrijdt’ van alle banden, die de kunstenaar vasthouden aan de banaliteit van het dagelijkse leven, van het leven van de bourgeois. Men kent de inhoud van het werk van Ter Braak. Zowel in zijn essays als in zijn romans is het grondthema altijd en overal het gevecht tussen de bourgeois en de dichter. Zoals Sierksma het zegt: ‘Voor Ter Braak forceerde zij (de schoonheid) de dikke deuren van het ouderlijk huis om den puber te stoten in het grote avontuur, dat geen andere grens had dan de wijkende horizon. Voor hem is schoonheid in laatste instantie rebellie.’ Maar Ter Braak leefde vôôr de oorlog en sindsdien is er heel wat veranderd in de psyche van de jonge kunstenaar. Zoals velen onder ons nu zijn, hoeven zij niet meer uit te breken uit het ouderlijk huis gelijk Ter Braak. Zij werden er eerder, - ik geef Sierksma's gedachtengang weer, en tegelijk de mijne, hoewel niet precies in de woorden die Sierksma gebruikt, - hardhandig uitgestoten en om een toevlucht te zoeken tegen het avontuur, dat hen te groots was en hen verwarde, verdiepten zij zich in de schoonheid en trachtten zij daarin te vinden de veiligheid en de geborgenheid, die het | |
[pagina 15]
| |
ouderlijk huis hun tevoren waarborgde. Voor hen is de schoonheid dus geen bevrijding meer van de banden, die zij verfoeiden. Integendeel, zij zochten in haar de herinnering aan de dingen, die zij tevoren lief hadden en waarnaar zij in hun verwarring terug verlangden ‘De schoonheid’ zegt Sierksma, ‘kàn bevrijden; zij kan ook binden. Het hangt er maar van af, welke belangen men heeft’. In andere woorden, wij zoeken in de schoonheid, in de kunst, laat het dan poëzie of muziek of wat ook zijn, slechts datgene wat wij ontberen en wat wij, in ons diepste binnenste, nodig hebben en niet kunnen missen. Wij zijn dus, zelfs in de kunst, in hoge mate egoïsten en zoeken er alleen ons ‘eigenbelang’. Vandaar naar de formulering, dat schoonheid ons verrijkt, vermits zij ons iets schenkt wat wij tevoren niet hadden, is er slechts één stap. Na het genieten van een vers, na het beluisteren van een symphonie die ons getroffen heeft, hebben wij de indruk alsof wij méér zijn dan tevoren. Maar jammer genoeg liggen er bij deze vaststelling wolfijzers en schietgeweren, die niet ontweken zullen worden door mensen, die alleen maar begrip tonen voor de uiterlijke betekenis van de dingen, maar die het vertikken dieper na te denken over hun wezenlijke zin. Op het eerste gezicht lijkt het nl., alsof Sierksma zich met deze gevolgtrekking aan de kant zou plaatsen van Dirk Coster, die immers in Nederland de apostel is van de kunst die ‘de mens beter maakt’ en hem ‘verrijkt’. Een korte dialoog echter, die Sierksma bladzijden verder tegen Coster richt, brengt de oppervlakkige lezer onmiddellijk op de hoogte van het feit, dat hij zich op een dwaalspoor bevindt. Dat hij zonder meer voorbarige conclusies heeft getrokken. Coster is inderdaad de man, die overal ‘de mens zoekt’, tot op de meest abjecte plaatsen en in de meest vulgaire omstandigheden. Hij wordt niet GETROFFEN DOOR DE SCHOONHEID, die inderdaad overal te vinden is,Ga naar voetnoot(1) maar hij is de overtuiging toegedaan, dat de ellende en de kwade kanten in het leven, - met de goede heeft hij helemaal geen moeite! - er zijn ôm de kunst en om er nadien over te kunnen delireren. Coster is er dus niet om van de schoonheid te genieten, zoals het inderdaad zou behoren te zijn, maar de | |
[pagina 16]
| |
schoonheid is er om Coster toe te laten zijn domineesgaven op alle manieren te kunnen ten toon spreiden. Coster blijkt dus niet enkel, en terecht, het bête noire te zijn geweest van Ter Braak en Du Perron, hij is het ook nu nog van diens volgelingen. Met dit woord ‘volgelingen’ doe ik Sierksma wellicht onrecht aan, omdat het in Nederland tegenwoordig krioelt van literatoren, die zich al te gaarne met de roem van de beide overleden auteurs zouden willen tooien. Hierop wees ik trouwens reeds in de beschouwing, die ik vroeger gewijd heb aan Du Perron's ‘Cahiers van een Lezer’, toen ik voor het eerst met dit boek kennis maakte.Ga naar voetnoot(2) Sierksma zelf zegt in genoemde dialoog over Coster, dat Ter Braak en Du Perron hoogstens kunnen beschouwd worden als zijn ‘stiefvaders’, niet als zijn ware geestelijke vaders. Een bewijs, dat hij liever niet gerekend wordt tot de grote massa klaplopers, wier houding de heren in kwestie, (T.B. en D.P.), moesten zij er nu nog getuige van zijn, alleen maar zou verdrieten, zoals ik het ook opmerkte in het reeds geciteerde artikel.Ga naar voetnoot(3) Nochtans zijn er in Sierksma's bundel niet alleen reminiscenties aan Ter Braak's problematiek te vinden. Op sommige plaatsen klinkt ook de scherpe, ironiserende toon door van Du Perron's kritisch werk. Waar Sierksma vooral in zijn essais enige verwantschap vertoont met Ter Braak, daar is de herinnering aan Du Perron het duidelijkst in de bladzijden, die een meer polemisch karakter dragen. Sommige van deze artikels bedragen niet meer dan een paar alinea's en zijn ten slotte niet meer dan korte randnota's bij gebeurtenissen uit het huidige culturele leven in Nederland. Andere daarentegen zijn verder uitgewerkt en nemen de vorm aan van een recensie, met een sterk combattieve ondergrond. Zo bv. het opstel ‘Journaal van een Journalist’, waarin Sierksma een hevige aanval doet op Bert Voeten's oorlogsdagboek ‘Doortocht’. Ik denk niet, dat het nodig is op deze recensie nader in te gaan. In het geciteerde artikel over Du Perron's ‘Cahiers van een Lezer’ vermeldde ik reeds een van de Nederlandse reacties op dit sterk overschatte boek, dat bij talrijke critici zonder meer als een meesterwerk doorging. Ik legde toen even de recensie van W.F. Hermans in het tijdschrift ‘Criterium’ onder de loupe en kwam tot de | |
[pagina 17]
| |
slotsom, dat deze auteur een van de weinigen bij onze Noorderburen was, die evenals Ter Braak, Du Perron en Greshoff het vroeger deden, tegen de openbare opinie durfde in te gaan. Ik brak een lans voor de vrijmoedigheid en de durf van Hermans, die hoegenaamd geen blad voor de mond nam om de vroede heren van de Nederlandse kritiek van antwoord te dienen. Op dat ogenblik kende ik de reactie van Sierksma op hetzelfde boek nog niet. Nu echter moet ik bekennen, dat deze laatste in vrijmoedigheid niet bij Hermans ten achter staat. Vooral niet, daar er op litterair gebied sterke meningsverschillen bestaan tussen de letterkundige groep van Sierksma (Podium) en die van Hermans (Criterium). Nochtans aarzelt Sierksma geen ogenblik partij te kiezen vôôr zijn tegenstander en tégen de grote bonzen van de kritiek. Misschien begrijpen onze Noorderburen niet te best waarom ik op dit punt zodanig de nadruk leg. Laten zij echter verstaan, dat ik Sierksma's bundel recenseer uit Vlaams, en niet uit Hollands oogpunt. Welnu, in de Vlaamse literaire wereld is het onbestaanbaar, dat iemand de verdediging op zich zou nemen van een letterkundige vijand. Hier bij ons heult iedereen met zijn eigen kliekje en iemand uit de tegenpartij kàn onmogelijk gelijk hebben. Daarom dat ik, als Vlaming, bewondering gevoel voor een Sierksma, omdat hij op tijd en stond een tegenstander weet te waarderen en diens opinie bij te treden. Zo heb ik gesproken over Sierksma als essayist en als polemist. Rest me nu nog een derde aspect van zijn persoonlijkheid te belichten en tegelijkertijd een derde genre van opstellen in deze bundel. Ik bedoel de studies die hij gewijd heeft aan de figuren van een paar hedendaagse Nederlandse dichters. In deze studies bepaalt Sierksma zich niet tot het ontleden van één enkel werk of het maken van marginalia bij een of andere literaire gebeurtenis. Hij omvat daarentegen het hele werk van de behandelde auteur en kiest zeer oordeelkundig zijn persoonlijk standpunt tegenover hun oeuvre. Als voorbeeld kan ik zijn analyse van de dichter J.C. Bloem nemen, niet alleen omdat deze bladzijden behoren tot de beste uit de bundel, maar ook omdat Sierksma's procédé in deze studie het duidelijkst tot uiting komt. Zoals Ter Braak het zo dikwijls gedaan heeft, kiest Sierksma als vertrekpunt van zijn studie de antithese aards en hemels, met andere woorden de strijd in de kunstenaar tussen burger en dichter, tussen daad en droom. J.C. Bloem nu is wellicht een van de weinige dichters in wiens poëzie er geen sporen merkbaar zijn van een gevecht tussen deze twee eeuwige vijanden. Nochtans zou het voorbarig zijn om die reden te concluderen, dat Bloem deze dualiteit niet in zijn wezen met zich omdraagt. | |
[pagina 18]
| |
Alleen, zijn verzen getuigen nooit van een innerlijke botsing om dat de dichter de kunst verstaat de beide faktoren van elkaar gescheiden te houden. Water en vuur zijn twee op zich zelf bestaande elementen en hebben elk hun eigen hoedanigheden, tot zolang ze met elkaar in aanraking gebracht worden. Pas dan begint het gevecht om het meesterschap, dat onvermijdelijk moet eindigen op de vernietiging van een van beide. Tot deze vernietiging laat Bloem het nooit komen. Op het ene ogenblik is hij de zuiver burgerlijke, op het andere moment de zuiver poëtische dichter. Alleen heeft hij een tijd lang getracht de twee elementen met elkaar te verbinden zonder dat ze met elkaar in botsing zouden komen. De kunstenaar was toen de mening toegedaan, dat de liefde in staat zou zijn de kloof tussen de burger en de dichter in hem te overbruggen. Niet lang echter, vermits hij zeer snel tot de conclusie kwam, dat alle liefde ten slotte een illusie is en dus zeker de kracht niet bezit om de twee grote vijanden in zijn binnenste met elkaar te verzoenen. Als bourgeois schrikt hem daarenboven de dood niet af, vermits hij weet dat ze onvermijdelijk en onafwendbaar is. Wat rest er de burger in hem dan nog, tenzij te berusten in de kleine dingen van het leven, die hem wellicht een kortstondige schijn van geluk kunnen schenken? Zo is Bloem dan ten slotte de ietwat weemoedige dichter geworden zoals die uit zijn latere verzen tot uiting komt. En Sierskma citeert als voorbeeld het gedicht: ‘De Gelatene’, waarvan de eerste regel allen reeds getuigt van een onuitsprekelijke melancholie: ‘Ik open 't raam en laat het najaar binnen...’ ‘Nu de twee vijanden voor goed hebben afgezien van overwinning én van capitulatie’, zegt Sierksma, ‘kan de burger rustig zijn vage hunkeringen erkennen en kan de dichter zijn praktisch heimwee naar een klein geluk zonder gêne onder ogen zien.’ Er is bij Bloem dus geen sprake van een overwinning of een nederlaag na een harde strijd, er is alleen een compromis waarmee de twee partijen vrede kunnen nemen. Tenzij ze wellicht vroeg of laat toch nog zouden gaan twijfelen aan de waarde van dit compromis, zodat ze ten slotte nog tegen elkaar zouden opstaan om te trachten, - natuurlijk is dit een illusie, maar elk verlangen in de dichter is een illusie - het meesterschap tussen hen beiden te bevechten. Zoals men ziet beschikt Sierksma niet over een enge, wel over een zeer gevarieerde persoonlijkheid, die hem toelaat de drie verschillende genres, waarover ik sprak, met even veel succes te beoefenen. Misschien kan het voorkomen, dat iemand hem als polemist lager zou plaatsen dan als essayist, maar deze appreciatie zal ten dele wel voortkomen uit het feit, dat het bij | |
[pagina 19]
| |
ons moeilijk is in dit genre een Du Perron te overtreffen. Sierksma zelf is zich hiervan ten volle bewust. In zijn dialoog over Coster laat hij een van zijn personen zeggen: ‘Na “Uren met Dirk Coster” was ik zo overtuigd, dat het nutteloos leek om Du Perron te gaan narijden.’ Zo is het inderdaad op talrijke punten het geval. Na Du Perron is het dikwijls niet alleen zonder zin, maar ook nog lastig een streng-persoonlijk oordeel over sommige dingen te hebben en, indien men het al probeert, dit oordeel nog op een betere manier uit te drukken dan Du Perron het gedaan heeft. Deze zinsneden pleiten niet in het nadeel van Sierkma, integendeel. Het mag hem als een eer aangerekend worden, dat hij sterk genoeg blijkt om een plaats te vinden vlak na zijn grote voorgangers, wier problematiek hij zich eigen heeft gemaakt zonder nochtans zijn eigen persoonlijkheid te hebben verloochend. Eerlijk en recht voor de vuist zoals zij tracht Sierksma hun problemen aan te passen aan de noden van deze tijd, aan onze noden. En het is een onbetwistbare verdienste, dat hij zijn ‘geestelijke stiefvaders’ nooit klakkeloos heeft nagekletst, maar in hun werk alleen getroffen werd door de waarheden die hij, Sierksma, nodig had om in zich zelf te geloven. Dat hij dus bij Ter Braak en Du Perron en wellicht bij al zijn meesters alleen zijn ‘eigenbelang’ gezocht heeft. Frans Cools |
|