Arsenaal. Jaargang 4(1948)– [tijdschrift] Arsenaal– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 39] [p. 39] Kleine Suite I. Gij hebt mij niets gegeven leven, niets van waarde, gij hebt alleen mijn jeugd met vuil bevlekt en vroeg de zonde in mijn hart gewekt en m'aan de vrouw gebonden meer dan aan de aarde. Gij hebt me veel ontstolen, niet alleen mijn moeder. Gij hebt de zwartste nacht rond mij gezet en rukte uit mijn hart het kleinst' gebed en 'k bleef alleen met vader, kreeg van u geen broeder. Ik lach niet meer, gij verft mijn aangezicht vol nijd zodat mijn vrienden mij niet meer bekijken daar mijn gesprekken op een grijns gaan lijken en ik met 't eerste woord het laatste heb gezeid. II. Hij is de weg gegaan die velen zijn gegaan, een weg, waaraan men nooit een eind kan vinden, waarop men steeds onzeker schrijdt en vaak blijft staan terwijl de ogen zich aan 't ijle binden. Hij had het leven met een glimlach rustig aangepakt Zoals een spelend kind een bloem zou plukken, maar vlug besefte hij: zijn jeugd was dra geknakt, hij voelde zich een kreupele op krukken. Hij vluchtte uit de kerk en dreef de spot met God. Hij lag vaak dronken op de straatstenen te snikken en gaf zijn lijf aan meen'ge vrouw om wat genot, maar vond slechts lijden in hun troeble blikken. Hij vecht onrustig met zijn eigen koortsig hart schoon hij zijn leed voor andren wil verschuilen. Hij zegt dat hij zich vrij weet van de smart, maar in de nacht hoort men hem dikwijls huilen. Pieter Aerts Vorige Volgende