| |
| |
| |
Kroniek van het Ned. Proza
Succesboek en Kunstwerk
bij Jan de Hartog, Gods Geuzen
Het is voor de toekomst van een auteur altijd een gevaarlijk iets wanneer hij eens met een succesboek voor de dag gekomen is, dat door een heel volk gretig gelezen én gekocht werd. De schrijver wordt dan verondersteld zekere ‘plichten’ tegenover zijn publiek te hebben. Als hij weer eens een boek schrijft moet hij het doen volgens zijn beproefde recept, anders riskeert hij de gratie van zijn lezerskring te verliezen. Want natuurlijk is het publiek even wispelturig als een bakvis. Het vormt zich een beeld van een bepaald auteur en het staat niet toe, dat er aan dit beeld geraakt wordt.
Iedereen weet, dat Jan De Hartog in het begin van de oorlog heel Nederland overdonderde met ‘Hollands Glorie’, het epos van de Nederlandse zeesleepvaart, dat - zoals trouwens alle succesboeken - sterk overschat werd. ‘Hollands Glorie’ heeft niets van een literair meesterwerk, het blijft zelfs een open vraag of het wel iets met ‘literatuur’ te maken heeft. Maar het bezit de benijdenswaardige gave, de lezer op meer dan één plaats zijn criterium voor het afmeten der letterkundige waarden te doen vergeten. Hij zwalpt met de boot van Wandelaar van haven tot haven en denkt er niet meer aan, dat er ook nog een ogenblik komt waarop hij zijn indrukken over dit boek zal moeten neerschrijven voor de kroniek van zijn blad. Pas op dit moment begint hij zich rekenschap te geven van de gebreken en ziet hij in, dat ‘Het Fregatschip Johanna-Maria’ toch heel wat anders is.
Jan De Hartog is dus de auteur van ‘Hollands Glorie’. Dat hij ook een aantal zeer scherpzinnige speurdersverhalen op zijn actief heeft weten de meeste bewonderaars natuurlijk niet, of zij moesten het gelezen hebben op de eerste bladzij van hun exemplaar. Ook niet, dat hij tijdens de oorlog een toneelstuk in het Engels schreef, dat te Londen een zeer nadrukkelijk succes kende. Het was zijn ‘Skipper next to God’, een stuk dat zo goed is dat het vanzelfsprekend in geen enkele van onze Schouwburgen kan opgevoerd worden.
Sinds een paar maanden nu staat het nieuwe boek van De Hartog, ‘Gods Geuzen’, het eerste deel van een trilogie, op de rij van de meest verkochte boeken bij onze Noorderburen. Dit feit is géén referentie, hoe gek het ook moge klinken, vermits zelfs een afschuwelijk stuk maakwerk als Remarque's ‘Arc de Triomphe’ het voorecht genoot vier van de zes maanden tussen de vijf eerste vermeldingen te fungeren. Het succes van ‘Gods Geuzen’ is natuurlijk niet te danken aan de reputatie van het
| |
| |
boek zelf. Het werk vloog uit de boekhandel weg zo haast het van de persen rolde, dus voordat iemand een echo over zijn mogelijke waarde had kunnen opvangen. Over het algemeen moet een boek ‘ontdekt’ worden, de reputatie groeit krampachtig langs de artikels in de bladen om en langs de persoonlijke opinie van ‘de man die het boek reeds gelezen heeft’. Het succes van ‘Gods Geuzen’ was dus een nalopertje van het succes van ‘Hollands Glorie’. Waarschijnlijk verkneukelde heel Nederland zich in het vooruitzicht gezegend te worden met een tweede Jan Wandelaar.
Nederland vergiste zich deerlijk. Iets wat we onze buren in het geheel niet kwalijk kunnen nemen, om te beginnen omdat missen menselijk is en verder omdat slechts zeer weinigen de metamorfoze, die zich in De Hartog voltrokken heeft, zullen verwacht hebben. Alleen misschien de bevoorrechten die konden genieten van de opvoeringen van ‘Skipper next to God’, waarin De Hartog bewees heel wat meer te zijn dan een auteur à succes. Gelukkig maar, want van dit genre is de Nederlandse literatuur al meer dan genoeg vergeven en ‘Hollands Glorie’ bewees dan toch, dat er in De Hartog stof en vooral persoonlijkheid genoeg stak om in de literatuur van zijn land een rol te gaan spelen.
Na het ‘epos’ van de sleepvaart had De Hartog met ‘Gods Geuzen’ nochtans doodeenvoudig het ‘epos’ van de koloniaal in Indië kunnen brengen. Het leven in de kolonie is natuurlijk voor de romancier een dankbaar object, zoals ook het leven van de soldaat aan het front er een is. Vandaar de massa oorlogsromans naast de massa koloniale literatuur. In Vlaanderen zijn we op dit gebied niet erg gezegend. We kennen praktisch niemand anders dan Demers en De Jonghe en het ene vergeten boekje van Van der Straeten. Maar dit is niet te verwonderen. De doorsnee-Vlaming bseft niet eens, dat zijn land een kolonie bezit. Alleen misschien één enkel ogenblik wanneer hij na de bevrijding een banaan van de schil ontdeed en daarbij de bedenking maakte, dat noch onze Noorder-, noch onze Zuiderburen op dat moment van die ‘heerlijkheid’ konden genieten. Maar voor de Nederlander is de kolonie een deel van zijn leven en de berichten uit Oost en West boezemen hem minstens even veel belang in als de bemoeiïngen van Zijne Exc. Minister Lieftinck, die tegenwoordig nochtans het zwarte schaap van heel Nederland is. Logischerwijze speelt de kolonie dan ook een aanzienlijke rol in het literaire leven. Maar het vreemde is dan wel, dat die koloniale literatuur op een weinig verheven peil staat. Het gaat met de koloniale roman zoals met de oorlogsroman: de werkelijkheid is zô dramatisch, de impressies zijn zô pregnant en indrukwekkend, dat bijna elke poging om het beleefde op een of andere manier in kunstvorm te gieten op voorhand tot mislukking gedoemd is. Een hele wereld
| |
| |
kende de verschrikkingen van de oorlog en in de literatuur van alle landen zijn de sporen daarvan dan ook talloos. Maar hoeveel van die uitingen groefden waarlijk uit tot kunstwerken die meer waren dan een louter tijdsdocument, of hoogstens een ‘document humain’?
Er is in heel de Nederlandse literatuur zeer weinig te vinden dat ons doet doordringen tot in de ‘ziel’ van het geheimzinnige Indië. Fabricius heelt ontelbare toneelstukken in Indië gesitueerd, maar op welke plaats voelen we iets, zelfs maar een klein deel van de beklemming, van de angst en van het neerdrukkende dat het leven in de kolonie beheerst? Misschien enkel in het laatste bedrift van ‘Eenzaam’, waarin twee vrienden een van hun collega's aantreffen in zijn hut midden in het oerwoud, krankzinnig geworden door de angst in de eenzaamheid waartegen hij niet heeft kunnen reageren. Maar... het proces van deze fatale verwording speelde zich af... tussen twee bedrijven. Fabricius toonde wel het resultaat aan, maar was niet bij machte ons deelachtig te maken aan deze langzame en onafwendbare onttakeling van een mens. Daarom ging hij er zwijgend overheen en noteerde hij bij het begin van het laatste bedrijf: ‘Speelt zich af zoveel maand later’! Een handige greep die eventueel op het toneel, maar zeker niet in de romankunst kan aangewend worden.
Er zal in heel de Nederlandse literatuur slechts één boek zijn waarin de geest en het hart, in één woord de ‘ziel’ van Indië voelbaar is op elke bladzij: het is Van Booven's ‘Tropenwee’. En dit boek is dan zo suggestief, zo bedwelmend van atmosfeer, dat de lectuur ervan meer dan eens beklemt. Maar Szekely-Lulofs dan, en Augusta De Wit en het grootste deel van Fabricius Sr. en ook van Fabricius Jr.? Een laagje stof over de meubels, een paar krekels op de gaanderij en desnoods een klapperende palmboom, maar dit is ook alles.
Er stonden voor De Hartog nu twee wegen open: hij kon het zich gemakkelijk maken gelijk de heren Fabricius en gelijk hij het trouwens zelf gedaan had in ‘Hollands Glorie’, hij kon ook hoger viseren. In het eerste geval was hij, met de handigheid en het ‘talent’ waarover hij beschikt, zeker van het succes. In het tweede echter moest hij terdege rekening houden met de mogelijkheid van een mislukking. Wie de boog te stevig spant riskeert vanzelfsprekend het gevaar dat hij breekt. De Hartog verkoos nochtans het laatste. Een keuze die alleszins getuigt van een meer dan gewone dosis durf, welke door velen zelfs als ‘vermetelheid’ zal worden beschouwd. Want hij liep ook nog een tweede gevaar: het risico dat de bewonderaars van ‘Hollands Glorie’ zich van hem af zouden keren. Bij die mensen heeft De Hartog zich met ‘Gods Geuzen’ hopeloos en voor zijn hele leven geblameerd. Hij heeft geen ‘epos’ meer
| |
| |
geschreven, hij heeft geen epos meer willen schrijven, al had hij er alle troeven toe in handen: een jonge koloniaal, een groentje met alle mogelijk Hollandse eigenschappen waarvan hij zonder moeite een tweede Wandelaar had gemaakt, en daarbij de ‘legendarische’ figuur van dokter Breszezinska-Jansen die hij, als bestrijder van de melaatsheid en ‘grootste lepra-specialist van de wereld’ had kunnen doen uitgroeien tot een reusachtige heldengestalte gelijk bv. de persoon van de oude Dag in Gulbranssen's ‘indrukwekkend-grootse’ trilogie. In dit geval zou de jonge dokter Zorgdrager het ‘type’ van de Nederlandse koloniaal geworden zijn en Breszezinska-Jansen zijn vaderlijke bewaarengel die hem op alle moeilijke ogenblikken met zijn geweldige ervaring ter hulp kon komen.
De Hartog heeft dit niet gewid en we kunnen er hem alleen maar dankbaar om zijn. We hebben de buik vol van deze ‘grootheid’ die in al haar grootheid zo machteloos, en vooral zo onwezenlijk is. Geen mens is groot, elke mens is klein en zeer klein zelfs. We geven toe, dat het mogelijk is met legendarische figuren schitterende literaire monumenten op te bouwen. Milton, Ariosto en zoveel anderen hebben er ons het voorbeeld van gegeven. Hun verheerlijkingen kunnen ons doen duizelen, maar raken ze ons wel in ons diepste wezen? We durven het te betwijfelen. Balzac is veel kleiner, Stendhal is nog kleiner en Molière wel de geringste van allen, want hij aarzelde niet zichzelf in zijn hemd te zetten. Nochtans treffen al deze auteurs ons veel dieper dan de eersten. We kijken in hun werk als in de heldere spiegel van een vijver: er is geen schittering in het water, geen gespetter van vuurwerk, maar ons eigen beeld staat er in getekend, onbegrijpelijk zuiver en naakt. De mens in het boek màg niet groter zijn dan de mens in het leven zelf.
Zo is De Hartog's boek dan het tegendeel van een ‘epos’ geworden, het is zelfs klein in al zijn verschrikking en beklemming. Dokter Breszezinska-Jansen, die in een handomdraai een hele pestepidemie bedwongen heeft, staat als een kind tegenover de Sultan van de streek en begrijpt, dat hij met al zijn macht dit kleine geniepige mannetje niet eens de baas is. De jonge Zorgdrager, die pas in Indië aangekomen is, wordt onmiddellijk naar de epidemie gestuurd met alleen een paar koelies bij zich, een paar blikken anti-pest en nog enige blikken waarvan hij de inhoud niet kent, maar die het belangrijkste deel van zijn bagage uitmaken. Hij overwint alle moeilijkheden, ondanks zijn onervarenheid, of misschien dank zij zijn onervarenheid en als hij aankomt vraagt Breszezinska-Jansen enkel naar de geheimzinnige blikken. Zorgdrager knikt vol fierheid omdat hij denkt, dat met de inhoud van die blikken de
| |
| |
hele epidemie zal kunnen bedwongen worden. Ze bevatten genever.
Het is absurd, gelijk het absurd is wanneer Breszezinska-Jansen, om de lieden te overbluffen, na zijn maaltijd zijn bovenkaak uit de mond neemt om te tonen hoe groot die wel is. Hij denkt, dat het een gebaar is waarmee hij iedereen epateert, het is alleen een uiting van zijn ijdelheid. Breszezinska-Jansen is klein bij al zijn branie en zijn gebulder. Zorgdrager is klein al denkt hij dan, dat hij alle wijsheid in pacht heeft omdat hij een paar keer een moeilijke diagnose op de kop getroffen heeft voordat Jansen er aan gedacht heeft. Hij is zelfs zo klein, dat hij op het einde van het boek, wanneer hij nochtans al voor een deel weet wat Indië is, de verkeerde vrouw kiest. De vrouw waarop hij dol-verliefd is omdat zij hem domme brieven schrijft met ‘mijn goeie dikkerd’, en niet de vrouw waarvan hij houdt zonder dat hij er zich van bewust is.
Het is onmogelijk ‘Gods Geuzen’ louter naar zijn literaire waarde te schatten, vermits De Hartog zijn boek opgevat heeft als een trilogie waarvan we nog maar alleen het eerste deel in handen hebben. Er komen gedeelten in voor waarvan we nu de draagwijdte niet begrijpen, maar die kunnen aangevuld worden in het vervolg. Nochtans staat het vast, dat de constructie van het boek niet even sterk is als de taal. We kunnen ons moeilijk van een zekere indruk van onevenwichtigheid ontmaken, het zwaartepunt van het werk valt al te nadrukkelijk op het grote hoofdstuk, waarin een kapitein van het Leger des Heils, die als gevolg van hormooninspuitingen aan erotische hallucinaties lijdt, in één nacht zijn hele leven reconstrueert. Op zichzelf beschouwd behoren deze honderd bladzijden tot de meest beklemmende van het boek. Op sommige plaatsen krijgen we zelfs de indruk, dat onze keel dichtgeknepen wordt, dat we niet meer kunnen ademen en het voor onze ogen rood wordt: zo suggestief, zo intens heeft De Hartog die hallucinaties uitgebeeld. Dit hoofdstuk is sterker dan al wat Van Booven in zijn ‘Tropenwee’ gesuggereerd heeft. Slechts hier en daar overijlt De Hartog zich en zwelgt hij in het pathos van zijn woorden. Maar voor het overige is zijn uitbeelding zo geladen, zo dramatisch in haar naaktheid, dat deze bladzijden, om een cliché te gebruiken, gewoonweg onvergetelijk zijn. Hier toont De Hartog welk een rasecht toneelschrijver hij is, hoe hij met de meest eenvoudige middelen en op elk ogenblik een beklemmende climax kan bereiken, zonder overbodige aanloop, zonder bezwarende détails, enkel met een volledige beheersing van een paar trucs die hij aanwendt als een meester. Hij getuigt hier van een superieur technisch vermogen, dat we bij veel buitenlanders altijd moeten bewonderen, maar dat we bijna nooit in onze eigen literatuur aantreffen.
| |
| |
Samen met Roothaert behoort De Hartog tot de Engelse ‘Detection-Club’, een vereniging die haar leden, auteurs van speurdersverhalen, een vaste techniek en vaste richtlijnen oplegt waarvan zij, bij het schrijven van hun boeken, niet mogen afwijken. Nu moeten we bekennen, dat we gerust bij de Engelsen in de leer kunnen gaan wanneer het er ons om te doen is op de hoogte te geraken van de technische kant van het schrijven. Niemand meer dan de Engelse auteur beschouwt zijn werk als een ‘beroep’: een schilder leert hoe hij een penseel moet vasthouden, een auteur leert hoe hij een boek moet schrijven.
Aan deze methode zijn logischerwijze voor- en nadelen verbonden. En bij de Engelsen is het dan wel zo, dat de voordelen over het algemeen niet opwegen tegen de nadelen. Een Engelse roman is degelijk, is sterk en beheerst van de eerste bladzij tot de laatste, maar ten slotte geeft hij de indruk van een wel-afgewerkt, goed gemààkt stuk handwerk. (Du Perron schrijft ergens over de Engelse poëzie, dat zij is van een ‘real and pure beauty’, en... niet meer dan dit.) De Engelsen missen begeestering, of om het met een zeer verouderd woord te zeggen... inspiratie.
Maar bij al wat hij van de Engelsen geleerd heeft is De Hartog een Hollander gebleven. Een Hollander leeft intens, zowel met al de vezels van zijn geest als met die van zijn hart. Hij is geen koel waarnemer zoals de Engelsman, hij belicht elk geval doorheen zijn eigen temperament en schenkt op die manier léven aan het hele gebeuren. De Hartog kruipt in de huid van Zorgdrager en van Breszezinska-Jansen, hij doet het ook in die van de gekwelde kapitein Waterreus. Zijn eigen ziel vibreert bij al de pijn, bij al de ellende en de luttele vreugde van zijn personen. In één woord, hij schrijft niet van buiten af, maar van binnen naar buiten.
Het gaat niet op ‘Gods Geuzen’ te vergelijken bij ‘Hollands Glorie’. Dit laatste boek is in de volste zin van het woord een ‘succeswerk’, niet diepgaand, niet aangrijpend of beklemmend, maar interessant, ruim en gezond. ‘Gods Geuzen’ is een kunstwerk, met alle kwaliteiten en gebreken daaraan eigen. Of een kunstwerk dan noodzakelijkerwijze gebreken bezit? Ontegenzeggelijk. Beethoven's symphonieën zijn verre van feilloos in hun techniek, maar Beethoven mag constructie-fouten maken. Wanneer we Dostojewsky ter hand nemen denken we niet meer aan de techniek van het schrijven. We volgen alleen nog de vernederingen en de verheerlijkingen, het lijden en de vreugde in de ziel van de auteur zelf. Bach was ontstegen aan de tormenten van de ziel, Beethoven worstelde er mee en dacht er in zijn strijd niet aan dat hij bezig was te componeren. En wie was de grootste? De feilloze technieker Bach, of de onrustige, lévende Beethoven?
| |
| |
In zijn bespreking in ‘Elsevier's Weekblad’ typeert Weremeus Buning ‘Gods Geuzen’ met één enkel woord: het is ‘modder’. Het is niet moeilijk te begrijpen wat Buning met dit woord bedoelt. De Hartog zocht in het boek naar de diepste verborgenheden van het hart, hij liet geen enkele gebeurtenis, geen enkele herinnering onverlet en speurde naar al wat de mens zelf het liefst verborgen had gehouden. De meeste critici zijn in hun recensies over dit punt gestruikeld. ‘Boekengids’ noemt de psychologische uitdieping van deze abnormale en erfelijk-belaste levens een toegeven aan de mode van de tijd. Maar dan moet toch genoteerd, dat de Ned. literatuur het tijdperk van Freund en psychoanalyse reeds een hele tijd achter de rug heeft. Het is niet omdat de Amerikaanse roman deze mode pas nu begint te ontdekken, dat wij er nog niet overheen zouden zijn. Voor het ogenblik heeft Freund in de Ned. letterkunde heel wat minder kans dan Kafka en Kaghayam die tijdens de oorlog aan de orde van de dag gekomen zijn. Waarom zou De Hartog dan op dit gebied nog zijn kans gewaagd hebben? Wie ‘Hollands Glorie’ een door en door gezond boek genoemd heeft zal ‘Gods Geuzen’ verwerpen, omdat het in hoge mate ‘ongezond’, zelfs besmettelijk en hier en daar zeker walgelijk is. Sommige passages herinneren in hun hallucinerende scherpte aan Slauerhoff's ‘Verboden Rijk’, waarin de auteur even diep naar Azië's ziel getast heeft als De Hartog het hier gedaan heeft naar de ziel van Indië. En bij sommige bladzijden hebben we onweerstaanbaar moeten denken aan Piet Van Aken, en dan vooral aan ‘De Duivel vaart in ons’. Niet omdat er gelijkenis zou bestaan tussen de twee auteurs. Integendeel, ze zijn veeleer werkelijke antipoden. Maar omdat de figuur van de Joker, en vooral het midden waarin hij moet geleefd hebben, herinnert aan personen die De Hartog in
een van zijn hoofdstukken doet optreden. Er is echter een essentieel verschil: Van Aken construeert zijn boek verstandelijk, De Hartog belééft het. Vergelijk de scène van het gevecht tussen Claude en de Joker bij Van Aken en de passage waarin de jonge man Waterreus de vrouw Betsy wil vermoorden. Van Aken zit naast de vechtenden en noteert al hun bewegingen als een journalist die een boksmatch bijwoont, De Hartog is de jonge Waterreus. Van Aken verbluft omdat hij zo zeker van zijn stuk is, De Hartog grijpt aan en laat de ziel niet los. Daarom is Van Aken een leerling met een onmiskenbaar talent, maar is De Hartog in dit boek een kunstenaar in al zijn vezels. En de afstand tussen de twee is zeer belangrijk.
Frans Cools.
|
|