| |
| |
| |
Uit mijn dagboek
1-6-1948.
Ik weet niet wat me weerhouden heeft vandaag naar Johan Daisne een brief te schrijven. Waarde Heer Daisne, zou ik begonnen zijn, tot hiertoe heb ik altijd min of meer weigerachtig tegenover uw werk gestaan, en vaker meer dan min, doch ditmaal, (ditkeer, zoals u zelf zoudt schrijven) na de lectuur van ‘De man die zijn haar kort liet knippen’ ben ik volledig overwonnen. Daisne heeft hiermee de beste Vlaamse roman der laatste jaren, voor zover ik van onze romanproductie op de hoogte ben, geschreven. Van begin tot eind heeft hij me in mijn volledigheid diep beroerd, heeft hij al mijn meest verborgen zielsvezels bespeeld en heeft hij me, als ik zo mag zeggen, het wezen der dingen doen aanvoelen. Wie dat kan is een groot artist. Als ik mijn indrukken wat tracht te schikken kom ik tot de volgende punten.
1o Een voorafgaandelijke bemerking: Daisne's meesterschap over de taal. Hij heeft me op zekere ogenblikken schier mijn eigen Nederlands geopenbaard. Ik werd er als opnieuw verliefd op wanneer ik zag wat men er kan mee bereiken. Wel is dit proza hier en daar nog wel een beetje precieus, doch ik kan ook dit niet aanzien als een grote fout, want bijna altijd was deze eigenaardigheid organisch. Dus overtuigend.
2o Nog een voorafgaandelijke bemerking: Het boek bevat een paar zwakkere passages. Doch ik vind het idioot hierop de aandacht te willen vestigen. Ook de grootste werken bevatten zwakke passages. Alleen mensen die zelf niets kunnen mogen er hun vreugde in vinden deze gelegenheid te baat te nemen om gewichtig te doen.
3o Dit is al meer ter zake, maar het bizonderste houd ik toch voor het slot. Het hele verhaal is buitengewoon boeiend geschreven en het is nooit in mij opgekomen de schrijver niet te geloven, zo overtuigend tevens is alles. Ik denk hier terug aan een detail. Na de lijkschouwing, een scène die met een allucinerende maestria is beschreven, bemerkt de hoofdpersoon dat aan zijn schoen een lap vlees van de dode is blijven kleven, feit waarin hij een slecht voorteken ziet. Even te voren had de lijkschouwer een schotwonde menen vast te stellen, doch nergens had hij een kogel gevonden en bij gebrek aan bewijzen bleef het bij een loutere hypothese naast andere. Welnu, had Daisne verteld dat die kogel in dat lapje vlees stak, hetgeen een grove deus ex machina-fout zou geweest zijn, dan had ik het met volle overtuiging aangenomen. Zo ook op het einde, gebeuren er feiten en worden feiten samen gebracht, waarvan een nuchter
| |
| |
lezer met recht zou beweren dat ze bij de haren getrokken zijn. Doch op hetzelfde ogenblik voelt men dat dit alles in het geheel van het werk beschouwd, noodzakelijk was en de algehele waarde van dat werk slechts verhoogt. En ook om een andere reden nog is het waar, en dit voert me tot het volgende punt.
4o Alleen een nuchtere lezer zou dat kunnen beweren, maar niet een goed lezer. Alleen Droogstoppel zou zeggen: larie, of gelijk welke bourgeois. Daar zit het hem juist. Doch dit boek werd geschreven voor mensen die vatbaar zijn voor het mysterie van het leven. En dit mysterieuse, deze imponderabilia, dit is het juist wat Daisne op de scherpste wijze doet aanvoelen. Het leven is niets dan dat, en alles kan er uit voortspruiten. Absoluut alles. En op de natuurlijkste wijze. En niemand weet waar, waarom of wanneer. Niet het wonder is de uitzondering, het is veeleer de regel. Ieder die leeft weet dat dit zo is. Deze levensaanvoeling nu vormt de achtergrond van Daisne's werk, en het sprankelt ons uit elke bladzijde met zulke onmiddellijkheid tegemoet, dat we steeds op het onverwachte voorbereid zijn.
5o Op deze achtergrond speelt zich een menselijk lot af van zulke ellende en zielstekort, en dit alles is zo ontzettend acuut weergegeven, dat het me diep aangegrepen heeft. Alleen reeds om de lamentabele geschiedenis van de held zelf. Men pleegt te zeggen dat een romanheld ons verschijnt in vlees en bloed. Deze verschijnt ons niet alleen in vlees en bloed, maar nog met ziel, zenuwstelsel, gemoedsvezels, ontbinding en cosmische eeuwigheid. Zijn lot haalt ons uit onszelf, we hebben geweldig met hem te doen, want we kennen hem beter dan onszelf. De minste roerselen van zijn ik zijn ons vertrouwd, doch, alhoewel we hem tot in microscopische bizonderheden kunnen nagaan, toch wordt, en dit heeft me oneindig gelukkig gestemd, toch wordt deze uiteenrafeling nooit een ontluistering. Ontsluiering maar geen ontluistering. Het levensgeheim blijft geheel, we beroeren het alleen met de vinger. Het is misschien de grootste kracht van het boek want het is als het leven zelf.
6o Niet alleen voor Godfried Miereveld voelen we, maar ver daarboven uit is het het wezen van alle mensen, van de mens, dat ons in dit boek ter medidatie wordt gegeven. Zijn wij allen in onze diepste en verborgenste roerselen wel anders dan de ‘ontoerekeningsvatbare’ Miereveld? Ik durf het betwijfelen. In ieder van ons gaat een ontoerekenbare schuil en er is waarlijk niet veel toe nodig om ons het evenwicht te doen verliezen en ons tot verbijsterende daden in staat te stellen. Zoals in ‘De Idioot’ van Dostojefsky: waar eindigt het verstandige en waar begint het zinneloze? Maar zelfs daarboven uit wordt hier het probleem behandeld dat de mensen eeuwig zal bezighouden, dat van het grondheimwee der menselijke natuur naar haar betere natuur, het verlangen naar de betere planeet, naar ‘het
| |
| |
andere’. Dit probleem is het dat aan het boek zijn aanschijn heeft geschonken en dat er de ‘bestendige aanwezigheid’ van is. Dat dit probleem geen afdoend antwoord ontvangt is niet Daisne's schuld maar dat van het leven en van onze ontoereikendheid. Doch het beheerst het ganse boek, zoals het ook het gehele leven van ieder van ons beheerst.
7o Nooit te voren heb ik beter dan nu begrepen dat Daisne's formule van het ‘magische realisme’ eigenlijk een tautologie is. De werkelijkheid is magisch. Het leven is een voortdurend wonder, tenminste vanuit onze beperkte natuur bekeken. Op zichzelf zal het zijnde, met ons en onze vraagtekens erbij, wel heel eenvoudig zijn. Doch als fenomeen beschouwd, ten opzichte van de mens, (en iets anders kunnen we met onze beperking wel niet) is het zijnde een voortdurend wonder, waar we nog niet een stofje van afweten. En het is de grote, zeer grote aantrekkingskracht van dit boek dit bewustzijn met al zijn onderdelen en schakeringen op een manier die werkelijk bij de keel en in de ingewanden grijpt te hebben geïncarneerd.
| |
15-6-1948.
Gisteren een boek geëindigd dat me een ware openbaring is geweest. ‘Le Bouddhisme, ses doctrines et ses méthodes.’ door Alexandra David-Neel. (Editions du Rocher - Monaco.)
Het is ongelooflijk hoe wij hier in het Westen niet weten wat het boeddhisme eigenlijk is. Voor zover we er enkele, en dan nog meestal vage begrippen over bezitten, zijn ze bijna alle onjuist of geheel verkeerd. Dit zal wel mede ontstaan zijn door het feit dat niet alle boeddhisten dezelfde verheven leer aankleven als de elite, en dat er onder de massa van het volk allerlei voorstellingen de ronde doen die met de orthodoxe leer nog maar in een zeer los verband staan. Vraagt men bij ons aan een katholieke volksvrouw en aan een specialist in godgeleerdheid wat de hemel is, dan zal men ook zonder twijfel zeer verschillende antwoorden ontvangen. Mij is het echter alleen te doen om de orthodoxe leer zoals ze uit de boeddhistische heilige boeken tot ons kwam en zoals ze nog door de elite in de kloosters van Indië en Thibet wordt begrepen.
Eerst en vooral: het boeddhisme is geen godsdienst. Er is nergens spraak van een openbaring noch van een opperste godheid. Het boeddhisme is uitsluitend een levensprogramma met als doel: het vernietigen van het leed. Het boeddhisme legt ieder mens een aantal levensregels ter goedkeuring voor, met het enig inzicht hem het lijden te helpen uitschakelen.
Op het eerste gezicht kan dit er nogal naïef uitzien, doch hoe langer men doordringt in de arkanen van deze leer, hoe meer men ontdekt dat dit alles slechts de uitkomst kan zijn
| |
| |
van eeuwen menselijk denken en zoeken en er de opperste wijsheidsbloem van vormt. Dit reikt echter zo ver in de nacht der tijden terug dat men er misschien eeuwig zal blijven naar gissen.
Men heeft het boeddhisme verweten dat het geen metaphysica bezat. En inderdaad doet de boeddhist niet aan metaphysica. Doch hij doet dit niet, uitsluitend omdat hij ingezien heeft dat alle metaphysica een ijdele wetenschap is. Deze overtuiging steunt op de erkenning dat we met onze zintuigen de metaphysische wereld onmogelijk kunnen kennen. En ze zijn het enige wat we bezitten om tot kennis te geraken. Men ziet het: Kant heeft niets gevonden, hij heeft alleen iets herontdekt dat we vergeten waren, terwijl het nochtans naast ons in het boeddhisme voortbestond. Kant bracht onze gedachte weer op het peil dat ze in Azië reeds bereikt had in wat ik zou noemen een vôôr-boeddhistische periode. De voorouders der eerste boeddhisten moeten dus wél aan metaphysica gedaan hebben doch voor de boeddhisten was dit een overwonnen standpunt. Daar men over wat Kant de ‘noumena’ of ‘das Ding an sich’ zou genoemd hebben niets door de zintuigen, onze enige bron van kennis, vernemen kan, was het ook zinloos er langer zijn hoofd over te breken. Anderzijds gaat de boeddhist uit van de nuchtere vaststelling dat het menselijk leven beheerst wordt door het lijden, met ziekten, ouderdom en dood op de eerste plaats. Vermits piekeren over de constructie van het zijnde geen zin heeft, zal het boeddhisme zijn activiteit beperken tot de wereld die we wél kunnen kennen (cfr. de ‘phenomenen’ van Kant), en deze wereld is de wereld van ons bestaan en van ons lijden. Het heeft dan een indrukwekkend programma opgesteld om dit doel te bereiken met het nirvana als opperste stadium. En zie: l'histoire se répète, zien we ook niet in onze tijd, nadat Kant de metaphysische illusies van het Westen had doen instorten, een geestesbeweging als het existentialisme, in zijn breedste opvatting genomen, de weg opgaan van een practische oriëntatie? Ik beweer niet dat het dé beweging van de toekomst is, er zijn
zoveel mogelijkheden in de natuur, doch de gedachte laat mij niet los dat het een symptoom zou kunnen zijn. Logisch vind ik het alleszins.
Het boeddhisme is dus geen godsdienst en de historische Boeddha is geenszins een God doch slechts een klaarziend mens die zijn medemensen wou helpen. Hoe hij ze nu heeft willen helpen, dat ga ik hier niet resumeren, het zou veel te lang duren en trouwens het staat dan toch nog veel beter in het boek. Ik wil hier alleen nog enkele punten aanhalen die me zeer troffen en die ik nog bruikbaar acht op onze dagen. Want het boeddhisme behoort tot het patrimonium van het mensdom en het kan ons ook vandaag nog helpen in menig opzicht.
| |
| |
1o De theorie van het niet-bestaan van het ik. De mens is een agglomeraat van bestanddelen: lichaam, gewaarwordingen, gedachten, werking van de geest, enz. Elk dezer bestanddelen op zijn beurt kan men verdelen in verdere bestanddelen, (bv: het lichaam bestaat uit vastheid, vloeibaarheid, warmte en beweging t.t.z. de vier elementen die ook de Grieken kenden en die verzinnebeeld worden in de aarde, het water het vuur en de lucht of de wind,) en zo tot in het oneindige. Want ook de theorie dat alles uit atomen bestaat komt in het boeddhisme voor en is er een erfenis uit oudere systemen. Al deze bestanddelen nu zijn maar toevallig in de mens verenigd en met zijn dood gaan ze weer hun eigen gang. Deze toevallige vereniging van heterogene elementen is dus tijdelijk en niet verbonden aan gelijk welke blijvende kern. Zet dit alles in een pantheïstisch systeem en ge zult moeilijk een overtuigender betoog vinden.
2o De ‘Karman’, of wet der causaliteit, die maakt dat al wat is gedetermineerd is. Dit is een leer die eigen is aan alle Indische wijsgerige stelsels.
3o Het Nirvana. Ook hierover hebben we meestal in het Westen totaal verkeerde opvattingen. Men denkt hier meestal dat de boeddhist, na verschillende reïncarnaties en indien hij telkens voorbeeldig leeft, het nirvana kan bereiken, t.t.z. het niet-meer-zijn, dus zijn bestaan kan opheffen, dus niet meer voort bestaat. Dit is een opvatting die ongetwijfeld bij de massa der minder ontwikkelde boeddhisten bestaat, doch die helemaal in strijd is met de verheven leer van Boeddha. Ten eerste, het veronderstelt het bestaan van een persoonlijk ik, hetgeen vals is. Ten tweede: de stelling dat ‘hetgeen niet is niet kan beginnen te zijn en dat hetgeen is niet kan ophouden met zijn’, is een oude arische stelling en ook het boeddhisme eigen. Het nirvana is helemaal iets anders. Maar ik zie dat ik toch iets meer over het boeddhisme zal moeten zeggen dan ik van plan was. De boeddhist bestrijdt het lijden door een ‘juist inzicht’ (‘vues justes’ in de Franse tekst) in de dingen te veroveren. Door zijn verstand te gebruiken. Door vooral tot het inzicht te komen dat hetgeen hij voor zijn ik aanziet niet bestaat doch alleen een brouwsel is van zijn scheppende verbeelding. Het lijden spruit, langsheen een hele aaneenschakeling van tussenstadia (het ‘samsara’ tegenovergestelde van ‘nirvana’) als daar zijn: het grijpen, het verlangen, de gewaarwording, de zintuigen, het bewustzijn, ten langen laatste voort uit de onwetendheid. De onwetendheid is ten slotte de oeroorzaak van het lijden. Het is dus vanzelfsprekend dat het nirvana de afwezigheid van de onwetendheid moet zijn, van het verlangen en al wat er uit voortvloeit. Het is een speciale zielstoestand eigen aan degene die over de dingen en zichzelf een juist inzicht heeft, zielstoestand die hem heft ver boven alle contigenties van het leven,
| |
| |
boven alle illusies waarmee de beperkte zintuigen de gewone mens bestoken. Eigenlijk is het hetzelfde als het samsara, doch bezien vanuit een ander oogpunt, het oogpunt van degene die weet, die het juiste inzicht heeft. Om het modern te zeggen: wie weet dat hij een tijdelijke samenstelling is van atomen midden een heelal van atomen, wie weet dat hij een beweeglijk bestanddeel is van het al-zijn, (want ook de gedachte van de universele beweging, het Griekse ‘panta rei’ is boeddhistisch en ouder dan het Boeddhisme), wie dit weet, doch niet alleen wreet maar het ook beleeft tot in zijn intiemste vezels, wie de wereld en zichzelf niet meer anders zien of ervaren kan, hoe zou hij nog door het aardse lijden kunnen geraakt worden? Zijn geesteskracht verheft hem ver boven de begoocheling dezer contingentie. Het valt niet moeilijk te onderscheiden welk profijt we hieruit kunnen maken. En ook de methodes die de boeddhisten aanwenden om dit nirvana te bereiken schijnen me onverbeterlijk en volledig. Het nirvana bereikt men dus niet na een aantal reïncarnaties doch tijdens het leven. Het is een staat van onthechting die het volmaakt geluk waarborgt voor diegene die het volmaakt kan beleven.
4o Hetgeen me in het boeddhisme oneindig verheugd heeft, hetgeen er me misschien het meest in bevalt, hetgeen er als geesteshouding het meest het mensdom kan bevruchten, is het volgende. Het boeddhisme doet geen beroep op het geloof, het doet enkel beroep op het verstand. Het schrijft geen geloofspunten voor, het onderwerpt alleen een levensprogramma aan ons vrij onderzoek. We kunnen het aannemen of verwerpen. Niet omdat ik het gezegd heb, zegt Boeddha, moet ge zo leven, doch omdat gijzelf zulk leven in volle vrijheid des oordeels het beste hebt gevonden. Boeddha heeft ook over vele problemen zijn eigen oordeel niet uitgesproken, omdat vele meningen tot de mogelijkheden behoren en hij de onvolmaakte volgelingen niet wou beïnvloeden. Geen dogma's dus, en ook geen roes. Het nirvana is niet te benaderen in een roestoestand, in een soort mystische (en vaak hysterische) bevlieging. Zo komt men er zeker niet. Alleen door kennis, door juist inzicht. Daarenboven is de boeddhist onbaatzuchtig. Geen beloning staat hem te wachten. Aan één enkele beloning kan hij niet ontsnappen: aan diegene die besloten ligt in zijn levenshouding zelf. De boeddhist kan ook geen bedrog plegen, want hij staat niet tegenover een vreemde macht doch uitsluitend tegenover zichzelf. ‘Wees voor uzelf uw eigen toorts en uw eigen hulp’, zegt Boeddha. ‘Laat de waarheid uw toorts en uw hulp zijn, zoek geen andere hulp’ Wat een fiere, mannelijke leer is dit! Hoe oneindig ver staat deze houding boven de houding van de katholiek bv. die blindelings gelooft wat een meester hem dicteert. Want dit is het wat me in het katholicisme steeds gerevolteerd
| |
| |
heeft: de geest van slavernij en menselijke onwaarde. Als honden die de voet komen likken van wie hen bont en blauw trapt. Hoe ze ook gecamoefleerd wordt, het katholicisme kweekt zulke mensonterende houding aan, wel wetende dat wie zover zijn persoonlijkheid prijsgegeven heeft, van al zijn inhoud geleegd is en een willoze speelbal wordt. Vôôr ik het boek van A. David-Neel las, wist ik waarachtig niet dat het boeddhisme zo verheven was dat we er nog kunnen naar opkijken en het ons kan sterken, na eeuwen obscurantisme, in de nieuwe langzame ontvoogdingsstrijd die ons werelddeel heeft aangevat.
Erik van Ruysbeek
|
|