| |
| |
| |
Rikske van Sevus Kristis
Wie ik gisteren tot mijn verbazing ontmoette was Rikske van Sevus Kristis. Dat diefke in een café-chantant aan de Nord. Hij zong er liedjes à la Tino Rossi en maakte er grimassen à la Chevalier. Was dat Rikske? Ik kon mijn ogen eerst niet geloven. Kon hij dat smerig ventje zijn uit onze klas? Zijn pommadekop glom onder een lampion. Danseressen, drie kwart naakt, dansten op een geïmiteerd Hollywoods podium. Saxofonen kraaiden, trompetten schreeuwden. Vôôr de micro Rikske. Zijn tronie één lach, zijn spleetoogjes één vuur. Zoeterigheid droop over zijn mond. Het publiek applaudisseerde, Rikske boog zich langzaam en lieftallig, de zaal overschouwend. Plots ving het orkest een schlager aan. Het publiek neuriede, terwijl de muzikanten zich als marionetten bewogen. De cellist streelde zijn cello, trok een flemend gezicht en staarde naar het plafond als zag hij een verschijning. Daar zag hij de maan, tussen twee reuzebeuken wiegelde een vrouw in een hangmat... De jazz-speler wipte als een duiveltje uit een kartonnen doos, hamerde als een bezetene op zijn trommel, sloeg af en toe op een schijf terwijl zijn kop knikte als die van een neger op een missiebusje. Trompettisten bliezen zich bolle wangen, richtten zich plechtstatig op voor een duo, zetten zich neer als een knipmes dat dichtflapt. De pianist schokschouderde, maakte allerhande nerveuze gebaren over de toetsen... Een daar kwam Rikske van Sevus Kristis terug, pardon Raoul de Rio. Applaus en bravo-geroep. Hij ging post vatten vôôr de micro en glimlachte als op commando: ‘Mesdames, mesdemoiselles, messieurs.’ Inmiddels overschouwde hij de toeschouwers, bemerkte ergens een knappe meid. ‘Qu'est ce que l'amour-’ Hij ratelde koddig Frans, koeterwaals, trok muilen en maakte half-schunnige gebaren... Hoelang zeverde hij al? ...Maar het publiek had geduld, het venijn stak in de staart. ‘Eh-bien,
qu'est ce que l'amour?’ Rikske wreef even over zijn buik, plooide zijn handen bolvormig over zijn borst en gichelde als een gemene meid. Van het danig lachen grepen sommige dames naar hun schokkende borsten en ergens stootte een vetbuik zijn glas om. ‘Eh-bien, de potverdomme, qu'est ce que l'amour?’ Die potverdomme had succes. Weldra de potverdomme alhier, de potverdomme aldaar... Danseressen kwamen in spiraalvorm trippelend op het beurtelings rose en blauwe belichte podium. Witte rokjes waaiden open als een ontplooiende valscherm. Rikske cirkelde er dansend rond, legde zijn hand zachtjes op hun blote schouder en zong een smachtend lied.
| |
| |
Eensklaps werd het licht uitgeknipt in de zaal. Niets dan witte waaiers en trippelende rose gedaanten op het verhoog. Achter mijn rug hoorde ik hartstochelijk zoenen, een dame smoorde een gilletje. Plots een helle straal in de richting van de toeschouwers, die opschrikten. En terzelfdertijd viel het doek...
Op school mocht ik van moeder nevens dat Rikske niet zitten, kwestie van luizen. Ook de meester was vies van Rikske van Sevus Kristis. Hij deed hem op de ezelsbank zitten, alleen. Maar dom was Rikske niet. En zingen dat hij kon! Ieder jaar mocht hij bij de kerstkrib een solo zingen. Het was de enige dag dat we hem op zijn mooist zagen. En dan nog was hij met lompen aangekleed. Soms had hij twee verschillende kousen aan, een broek die opengereten was van de zak tot de knie en een jas, die glom van vettigheid, waaraan hij het slijm uit zijn neus wreef. Op de koer speelde hij niet, wij duldden hem niet. Hij leunde nukkig tegen een muur als stond hij er wraakgedachten te broeien. Als het donker was, waterde hij tegen de huisgevels van de notabelen of kerfde hij met een knipmes in hun rijkemansdeuren. Als iemand van ons hem opmerkte, riepen wij onze makkers om hem te verjagen. Thuis kwam hij slechts om er te eten en te slapen. Een stuk roggebrood en zwarte koffie en zonder zich uit te kleden ging hij slapen op een strozak, die doorwaterd lag. 's Winters werd hij soms onpasselijk van de kou, maar 's Zomers liep hij gebruind als een Bohemer. Gelijk welk weer, hij ging met zijn moeder op schooitocht. Later dreef hij handel op eigen hout: toespelden, garen, rijgkoorden. Wie niet aan hem kocht, verwenste hij. Alleen voor de honden op de pachthoven had hij schrik. Eens werd hij op een hofstede gebeten, de nacht daarop brandde er een schelf af. Gendarmen kwamen om Rikske aan te houden, maar niemand wist waar hij zich schuil hield. Zijn moeder trok het zich niet aan. En weg was ze, op schooitocht. Eerst bij de pastoor, dan bij de burgemeester, enz. Hoeveel kinderen had ze nu ook weer?... Acht, negen of tien? Eén min of meer, het kwam er niet op aan. De oudsten trokken hun plan en hielpen de jongsten. En drie waren er nog maar van doodgegaan. Rond Sevus Kristis-krotwoning hing er trouwens lucht om honderd jaar oud te worden, boslucht. Een beter opvoedingscentrum zou
Jean Jacques Rousseau voor zijn Emile bezwaarlijk gevonden hebben. Daar mocht ge uw hielen vagen aan de conventie, als ge er lust toe had zelfs al uw kleren uitspelen en buiten lopen, in de zon. Eens trof de onderpastoor er die van Sevus Kristis aan, jongens en meisjes, paddenaakt klawierend in het zand. De kleinsten speelden in een anderhalve meter diepe put, die Sevus Kristis voor hen had gedolven, opdat ze niet zouden weglopen of het kot in brand steken als hij op zijn land zat of om konijnenvellen ging. Want
| |
| |
welke vader hadden ze, die van Sevus Kristis. Een die telkens naar de beten trok in het Franse en met een vettige, versleten portefeuille stampvol Frans geld terugkwam. Echter niet verder dan de grens, want meer dan één wijf was er al wel mee gevaren. Thuis moesten ze niet vragen hoeveel hij mee had. Braaf zijn en zwijgen, of rammel. Ze waren er aan gewoon, maar ze werden er ook aan gewoon, nog beter zelfs, nadat ze hoorden zeggen: ‘Sevus Kristis zit in de bak. Hij heeft ievers een wijf doodgestoken!’ De dorpers waren er blij om. Een tijdlang werden er minder kiekens gestolen. Maar dan herbegon het. Die dief kon niemand anders zijn dan een van Sevus, Rikske. Men vond zijn klak waar er ingebroken was. Rikske was echter onvindbaar, gelijk God. Gendarmen doorkruisten de bossen, stonden op wacht in de omgeving van Sevus' krotwoning, vruchteloos. Precies om de gendarmen te treiteren werd er opnieuw ingebroken. En dan nog bij de veldwachter. Die kauwde van gramschap de hele dag op zijn moustache. Verdomme, hij zou Rikske wel vinden, maar vond hem evenmin als de gendarmen. ‘Waar is Rikske van Sevus Kristus nu?’, vroegen wij ons af. Het schorremorrie lachte er om en spotters herinnerden aan de grap uit de lering. Al jaren geleden, binst een catechismusles, vroeg de onderpastoor: ‘Waar is Christus nu?’ Brave Hendriken staken de vinger op, ravotters veerden op en klepten met de vingers, maar de onderpastoor's blik viel op Louis Potjes, een halve gare. En Potjes, denkend dat Rikske van Sevus Kristis bedoeld werd, antwoordde: Ik heb hem gezien, hij raapte stront achter Smeddie's kerre.’ Jaren nadien werd er nog gelachen. Maar nu viel er met dat Rikske van Sevus Kristis niet meer te lachen. Bij Steyaert werd er 's nachts een vaars weggehaald. Waren al die diefstallen het werk van Rikske? Was hij mans genoeg om alleen het vee te stelen? Of was hij de hoofdman van een bende? Een nieuwe Jan te Lichte
tewege? Een Van Hoe, een Verstuyit? Of een modernere, een gangsterleider?... In 't putje van de Winter werd Rikske door de boswachter gevonden. Half bevroren lag hij in een wolvenijzer geklemd. Men zag er geen leven meer aan. Maar Rikske genas en werd, precies zestien jaar oud, pensionnair...
Niemand vroeg zich nog af: ‘Waar is Rikske van Sevus Kristis nu?’ Trouwens, wie zou hem nog herkennen moest hij op het dorp komen? Wij zouden hem zools elke vreemdeling aangapen en ons afvragen: ‘Wat heeft die hier verloren?’ Sommige meisjes, die zich te wel achten om op het dorp te kreperen, zouden er één oogopslag aan denken er met zo'n type op uit te trekken, want hij droeg de geur van de stad in zijn kleren, eau-de-cologne en ander fikfak. Maar 's anderendaags als hij eens zijn goesting met hen zou gedaan hebben, zouden
| |
| |
ze alweer achter hun mestkarren lopen en kwaad spreken van God en alleman... Maar Rikske van Sevus Kristis kwam niet terug. Ze konden voor zijn part allemaal verrekken op het dorp. Zijn familie zowel als de anderen. Trouwens, wat zou hij, die dief, er nog komen doen?
Die smerige dief had het evenwel beter dan de anderen in het pensionaat, officeel ‘Weldadigheidsinstituut’. Hij deed het dweilwerk in het huis van de directeur en werd er goed voor behandeld. Soms kreeg hij een sigarillo en daags voor een feestdag een glas wijn van madame. Een beter mens dan madame bestond er ten andere voor Rikske niet. Eigenlijk was ze nog te jong om hem te bemoederen, ze zou hem echter op een andere manier vertroetelen, zijn leven opluisteren met muziek, pianospel. Terwijl Rikske aan het schrobben was speelde ze allerlei schlagers. Eerst durfde Rikske alleen maar bij het refrein neuriën. Ten slotte kende hij de liedjes van buiten en zong hij mee: ‘Ouand on aime on a toujours vingt ans.’ Madame keek nogal verrast op, wat een stem had dat manneke! Daar stak een artist in. Madame toonde hem foto's van haar lievelingsstars: Chevalier, Rossi, e.a. Hij zou een Chevalier worden, dat stond algauw vast. Hij hoorde het al: ‘Maurice ici, Maurice voilà.’ En madame leerde hem Frans. Dat had hij toch nodig, n'est ce pas? Hij moest zich wat beter verzorgen, zijn borstelig haar insmeren met pommade. Ziezo, Rikske. En meteen greep madame zijn kop tussen haar handen. ‘Quel beau garçon!’ En plots gaf ze hem een zoen.
De directeur was zelden thuis. Madame wenste evenwel niet beter. Zo 'n zageman! Die eeuwige paedagogische experimenten! ‘Hoor eens, Angèle, wat denk je daarvan? Vandaag heb ik die kleine, je kent hem wel hé, zo aangepakt. Zie je wel, als je hen maar op de gevoelige plaats weet te treffen, die arme kerels. Het is hun milieu dat niet deugt, Angèle!... Wat, heb je alweer hoofdpijn?... Je moet wat verstrooing zoeken, vrouwtje.’ En weg was hij, opnieuw naar het instituut. ‘Dat duivels dood nest’, snikte Angèle als hij nog geen tien stappen ver was. ‘Waar heb ik het verdiend? Overal bossen, niets dan bossen. En uren ver van de stad!’ Bij zo 'n huilpartij kwam Rikske onverwachts binnen. Geen muziek thans, precies een sterfhuis. Hij wist niet hoe zich te houden. Om madame te troosten voelde hij zich te spraakloos en te onhandig. De radio aanknippen of beginnen te zingen, alsof hij niets had opgemerkt, ware te ergerend. Toen hij aan 't werk wilde, zond madame hem om een glas water. En een handdoek, jongen. Die was voor haar tranen. Hij mocht niet zien hoe verouderd ze was en hoe lelijk wanneer ze schreide. Haar ene hand hield ze voor haar ogen en met haar andere greep ze de handdoek. Nee, het glas
| |
| |
water had ze niet meer nodig. Het was al voorbij. A propos, zou Rikske de tuin niet wat opknappen? Ach, hoe kon ze zo verstrooid zijn, de tuin lag kaal, want het was al December. Ze ging op de sofa liggen, richtte zich even op en draaide de radio aan. Een lentewals. Muziek om er bij weg te dromen, om je weer achttien te voelen en je voor het eerst bemind te weten. ‘Rikske, neem nu eens van die goeie porto, op de onderste rij in de kelder.’ Maar Rikske wist die evengoed liggen als madame. En zelf zou hij inschenken. ‘Neem nu ook maar de bonbons.’ Als Rikske terugkwam zag hij madame liggen met opgetrokken knieën. Haar kuiten spanden verleidelijk onder de druk van haar handen, die ze rond haar benen had gevouwen. ‘Zal je nog aan mij denken, later, als je hier weg zal zijn?... Als je beroemd zal zijn, een artist?...’
Stilaan beschouwde Rikske de sigaren en de wijn van de directeur als zijn eigendom. Dat mocht hij toch, n'est ce pas, Angèle? Maar als hij afzwaaien mocht, deed de directeur hem een betrekking aan de hand, hovenier op een verder afgelegen dorp. Maar Rikske aardde er niet en vertrok naar de stad. De stad van Angèle. Dààr lag zijn carrière. Hij kocht ‘Le Soir’ omwille van de annonces. Een cabaretgezelschap vroeg een chanteur. Rikske werd op de proef aangenomen en voldeed. Bij de troep kwam een nieuwelinge, waarop Rikske verliefd werd, Annette. Amper zeventien jaar was ze, maar rijp en listig als een getrouwde. Zo 'n meid! Natuurlijk wilden al de mannen haar eens bezitten, maar Rikske was de rapste en liet ze zich niet afnemen. Op een nacht, na een braspartij, werd er om Annette gevochten. De dikke pistonist, die Rikske niet luchten kon, wou hem zo maar doodeenvoudig doodsteken. Maar Rikske ontsnapte als een kat aan de dikke's aanval. Al had Rikske het niet gemakkelijk met die Annette, toch moet ze enigszins op hem verliefd zijn geweest, want zonder dralen trok ze er met haar Rikske van door. Eender waar, als ze maar gerust werden gelaten, als ze maar alleen waren, met hun beidjes. En ze streelden en likten elkaar als was het hun eerste liefde...
Ze hadden wat uitgehaald die twee, Rikske en Annette. Nu zaten ze op een mansarde. Hadden ze maar geld! ‘Stommerik!’ schold ze hem uit. Maar Rikske zou er wel iets op vinden. Ergens scharrelde hij in een lade toen de winkelierster al te lang wegbleef. Gered voor een week. Annette vroeg hem waar hij het geld vandaan haalde. Ging het haar aan, verdomme? Mocht ze al niet blij zijn niet te verhongeren? Koppig bleef ze er over zaniken. ‘Voilà’ zei Rikske en meteen gaf hij haar een oorveeg. Die oorveeg maakte Annette dol. Ze veerde op en klauwde naar Rikske's ogen. Eén ogenblik voelde hij zich onthutst en terzelfdertijd hing Annette aan zijn nek. Hij voelde haar na- | |
| |
gels zijn huid openrijten. En dan werd hij woest. Hij greep Annette bij de keel en smakte haar neer. Haar achterhoofd viel bonzend op de plancher.
Zo dwaas was Rikske niet bij een neergeslagen vrouw te blijven. Ze zou wel vanzelf bekomen. Wellicht zou ze de politie verwittigen, maar wat zou die zich daar van aantrekken? Bah, moest iedere vrouw naar de politie lopen als ze rammel had gekregen van haar man! En hij was haar man nog niet daarbij. Nonchalant nam hij de tram naar het Verbeterhuis, naar Angèle. Ze zou hem met open armen ontvangen. Zie je wel. dat hij nog steeds aan haar dacht, dat hij nog van haar hield, hoewel hij een beroemd artist was. Wat, had ze zijn naam nog niet in de gazetten gelezen? In die boerse gazetten van de directeur natuurlijk niet. Ze moest eens de franstalige lezen! Enfin, hij zou zelf een zaak beginnen, zijn eigen baas zijn, het grootste cabaret oprichten van heel den Belgique, naar Parijs gaan...
Een nieuwe pensionnair deed voor Rikske de deur open. Hij wist al genoeg. Uit de ogen, uit het hart. Maar hij zou zich niet zo gauw verloren geven. Wat dacht ze wel, Angèle! Hij zou haar brutaalweg voor de keuze stellen: ‘Gaat ge me, verdomme, geld geven of moet ik de directeur...?’ Dat dreigement kende enigszins succes. Angèle gaf hem drie biljetten van duizend. In haar ogen las hij de haat van een gedwongen onderworpene...
Die drie duizend van Angèle stelden hem echter in staat agent te worden van een excurtiemaatschappij. Hij lokte reizigers voor Nizza, Lourdes, Zurich, Kemnich e.a. pleisterplaatsen voor ontspanningzoekende, godvruchtige of mondaine personen. Ten slotte alle brave lui met wiens geld hij een loopje kon nemen.
De excurtiemaatschappij zorgde er voor dat Rikske acht maanden gevang kreeg. Een kleine revanche in verhouding met de som, die hij haar verschuldig was. En alweer had Rikske geluk. Net bijtijds ontslagen om naar Frankrijk met een zwerm van vluchtelingen te evacueren. Na zes maanden kwam Rikske terug. Hij bracht een vrouw mee, een Parisienne. Naar het scheen was ze danseuse geweest in Montmartre. Niemand herkende Rikske. Hij liet zijn snorretje groeien en zwartte zijn haar, een echte Zuiderling. Weldra kocht hij een auto en gaf hij fooien tot men hem een rijvergunning bezorgde. Op de paardenkoersen was hij habitué. Hij wedde er voor tien duizend frank als voor een vijffrankstuk, at niets dan wit dik beboterd brood, hesp, chocolade, e.a. spijzen, die alleen de woekeraars zich konden veroorloven. Hij werd eigenaar van twee koerspaarden en hield er een jockey op na. Meermaals bestelde hij champagne als was het fluitjesbier, waarna hij het bordeel stuk sloeg als hij stomdronken werd. Zijn française kostte hem drie duizend frank per dag. Er waren zelfs dagen van meer. En nog was ze niet
| |
| |
tevreden! Maar wat kon het hem schelen... Stond hij in verbinding met de vijand? Had hij lijken tijdens de evacuatie beroofd? Woekerde hij op grote schaal?... Niemand wist het...
Was die française danseuse geweest of niet? In elk geval, ze had danseusebloed in haar billen. Er was geen parlesanten aan, ze wou heroptreden en toegejuicht worden. Rikske liet een annonce plaatsen in ‘Le Soir’. Wel vijftig stuks boden zich aan. En Rikske keurde ze. Godomme, hij zou nog geen slechte veearts geweest zijn. Hij zocht er de twaalf beste uit. Rikske van Sevus Kristis met zijn twaalf apostels. Hij zorgde voor humor. Zo grover, zo beter. Katoenbarons stroomden met hun maitresse in zijn etablissement. Ze bestelden er champagne, rookten er Havanna's, exotische sigaretten... En Rikske van Sevus Kristis, pardon Raoul de Rio, zong... Zijn française danste een solo. Ge moest haar rokje zien openwaaieren!... En plots: ‘Qui est le plus heureux dans la salle?’... Algemene verbazing. Raoul de Rio glimlachte even en tikte met zijn wijsvinger als een filosoof op zijn borst...
Remi Boeckaert
|
|