Arsenaal. Jaargang 4(1948)– [tijdschrift] Arsenaal– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende Uitgang O zee, lang na mijn dood zult gij voor andren bruisen en na die andren, zee, alleen nog voor uzelf, wijl d'eendre sterren boven uwe vlakten kruisen zolang er nachten stijgen in het blauw gewelf. Maar als het uur eens slaat dat ook gij moet verkillen en aan het stollen gaat tot ijs en dan tot steen en dat gij machtloos in uw grootheid moet verstillen zonder één klacht, slechts met uw eenzaamheid alleen, en dat gij in uw schoot het leven moet versmachten dat eindeloos ontkiemt en plots geen uitweg weet en niet meer vieren kunt uw radeloze krachten en duizend doden sterft, te laat voor elke kreet; denk dan aan ons terug uit de millioenen eeuwen die stierven wat gij sterft en zend voor ons uw groet nog eens tot alle sterren, eer gij in moet sneeuwen en slinger door het ruim ons aller levensgloed. Dan moogt ge sterven, zee, midden een groot ontroeren, o moeder van ons al, die eerst het leven waart, gij zult de laatste zijn om nog ons beeld te voeren en het met u te nemen op de dodenvaart. Zolang gij u herinnert zijn wij niet verdwenen, voorbij d'herinnering is alles uitgewist, dan waart opnieuw de Geest over de koude stenen en sluiert hij 't verleden in een zachte mist. Erik van Ruysbeek Vorige Volgende