Arsenaal. Jaargang 4
(1948)– [tijdschrift] Arsenaal– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 34]
| |
RomanfragmentIk bracht Jenny en KareltjeGa naar voetnoot(1) naar mijn bungalow op de buiten. Het was toen volop zomer, de wind suisde zangerig door de toppen van de berken rond het huis. Kareltje draafde achter een vlinder aan tot hij struikelde over de wortels van een bremstruik. Hij viel met zijn gezicht in de bloemen, maar hij huilde niet. De geur van de brem moest hem bedwelmen, want toen ik hem optilde maakte hij zich los en borg zijn gezicht terug in de bloemen. Ik zag Jenny door de kamers gaan en ik had de indruk alsof die op haar aanwezigheid gewacht hadden. Om me heen zag ik opnieuw mijn boeken, de schemerlamp en de kleine radio in de hoek. Vroeger was de bungalow mijn geliefkoosde verblijfplaats wanneer ik genoeg had van de mensen en alleen wilde zijn met mezelf. Met mijn hart dat ik begon te ontdekken en waarvan ik de roerselen dacht weer te vinden in mijn boeken. Het was vreemd nu, de namen op de gebonden ruggen zegden me niets meer. - ‘Dostojewsky, Standhal?’ dacht ik en ik besefte ineens, dat ik in geen maanden meer gelezen had. Ik kon niet meer eenzaam zijn, terwijl ik tevoren de eenzaamheid zocht. Ik was niet meer gerust wanneer ik geen mensen om me heen zag. Geen gezichten waarop ik trachtte te lezen of zij even rusteloos waren als ik. Maar de meeste gezichten waren zonder uitdrukking, de mens leek een standaard-type. Een na een nam Jenny de boeken in handen. Een vrouw is een wonderlijk wezen, al de dingen die zij aanraakt verliezen op slag hun levenloosheid. Zij bladerde in ‘Le Rouge et le Noir’ en plots stond Julien Sorel voor mijn ogen. Ik kreeg een onbedwingbare lust om me in een boek onder te dompelen. Om alles te vergeten en alleen maar te leven met de mensen in mijn verbeelding. Gelijk zovelen had ik er van gedroomd een roman te kunnen schrijven, maar de figuren wilden niet in me gaan leven. Ze bleven marionetten met houterige gebaren. Hun gezichten waren even glad als die van de mensen om me heen. - ‘Ik zie, dat ik me niet zal vervelen.’ zei Jenny met een glimlach. Ik grijnsde toen de gedachte aan Herman's bibliotheek in me opkwam. - ‘Het zal een hele verandering zijn als ge gewoon waart aan Herman's boeken.’ zei ik. Ik begreep eerst later, dat ik dit niet had mogen zeggen. Haar gezicht verduisterde plots en ik | |
[pagina 35]
| |
had willen vloeken. Maar Jenny was geen kind en zette er zich onmiddellijk overheen. - ‘Hebt ge hem nog gezien?’ vroeg zij. In plaats van te antwoorden stelde ik haar een nieuwe vraag. - ‘Houdt ge nog van hem, Jenny?’ Zij scheen zich over mijn vraag niet te verwonderen en lachte droefgeestig. Toen zij de schouders ophaalde werd zij ineens veel jonger dan ik haar tevoren gezien had. - ‘Ik weet het ook niet.’ zegde zij: ‘In de cel heb ik er veel over nagedacht.’ Zij zweeg een paar ogenblikken alsof zij moeite had om verder te gaan. ‘Ik geloof, dat ik hem haat.’ voltooide zij. - ‘Dus houdt ge nog van hem.’ zei ik snel. Mijn antwoord kwam als een reflex zonder dat ik de tijd had er over te denken. Pas toen het te laat was besefte ik, dat er meer waarheid achter stak dan ik het zou gemeend hebben moest ik er een hele tijd over geredeneerd hebben. Jenny keek me aandachtig aan en knikte. - ‘Misschien wel.’ gaf zij toe. ‘Haat is een zeer complex gevoelen, maar het bestaat voor een groot deel uit verbitterde liefde.’ Zij rookte haar sigaret zoals de meeste vrouwen, met een naïeve onhandigheid. Ik had haar in Herman's tegenwoordigheid nooit zo vertrouwelijk geweten. - ‘Zo kan ik me niet indenken, dat het mogelijk is een Duitser te haten.’ ging zij voort. ‘In de gevangenis sprak iedereen over haat. Ik begrijp het niet. Haat is intens en levend, het is een gevoelen dat het hart doet vibreren. En wat ik tegenover hen gewaar werd was niet meer dan een koele afweer, een schild waarop alles afschampte.’ Zij had nooit over de gevangenis gesproken en nu begon zij er over zonder zichtbare emotie. - ‘Hoe was het daar?’ vroeg ik. Zij inhaleerde de rook van haar sigaret en glimlachte even. - ‘Slecht.’ antwoordde zij. ‘Slecht’ is een onpersoonlijk woord, nietwaar? Maar ik vind er waarlijk geen ander.’ Zij haalde hulpeloos de schouders op. - ‘Ik weet hoe het was, ik weet dus ook wat ik gevoeld heb, maar als ik er over moet spreken denk ik, dat niemand me zal begrijpen. Woorden zijn zo klein.’ Ik stond recht en begaf me naar het venster. Kareltje lag op zijn rug in het gras en keek naar de wolken. Tevergeefs trachtte ik zijn aandacht te trekken. Hij had geen ogen dan voor de zon en de lucht. - ‘Was er zon in de cel?’ vroeg ik. | |
[pagina 36]
| |
Jenny schrok, maar hervatte zich onmiddellijk. Zij schudde het hoofd en keek me vragend aan. - ‘Ik kan me niet indenken, dat het mogelijk zou zijn zonder zon te leven.’ zei ik. Zij glimlachte verontschuldigend. - ‘Dat dacht ik ook.’ zegde zij. ‘In het begin.’ Zij had geen moeite om het voorbije weer voor haar geest te roepen, het was nog zo dichtbij, dat zij geen kans had gehad om het terug te dringen. ‘De eerste dagen meende ik, dat ik de muren zou oplopen. Vroeger dacht ik al, dat ik zou stikken in onze straat omdat er zo weinig zon binnen kwam. Maar later...’ Zij maakte een afwerend gebaar. ‘Ten slotte had dit alles geen belang.’ voltooide zij. Ik had een boek uit de kast genomen en bladerde er in zonder aandacht te schenken aan de tekst. - ‘Wat had er dan belang?’ vroeg ik. Zij schokschouderde en het was duidelijk, dat zij moeilijk een antwoord vond. - ‘Ik geloof, dat niets nog enig belang had.’ antwoordde zij. Zij keek naar haar sigaret die lag te smeulen in de asbak. ‘Dàt was juist.’ vervolgde zij. ‘Alle dingen verloren hun betekenis, ik lééfde niet meer, ik had de indruk alsof iemand me daar opgesloten had en iedereen op de wereld vergeten was, dat ik nog bestond.’ De zon verdween voor een ogenblik achter de wolken. Toen zij er weer terug was leek heel de omgeving veranderd. Er brandde een roodglanzend vuur over de bomen, de toppen van de berken schenen in vlam te staan. Jenny was rechtgestaan en riep Kareltje in de tuin. Hij antwoordde niet en stond ook niet recht. Toen liep zij naar de plaats waar hij lag en bukte zich over hem. Met een glimlach op haar gezicht richtte zij zich op. Zij wenkte me en ik naderde haar. Kareltje was in het gras in slaap gevallen, er kroop een diertje over zijn gezicht en hij greep er naar, maar hij ontwaakte niet. We stonden zwijgend op hem neer te zien. Ik voelde een plotse vertedering in mijn hart gelijk toen ik met Lydia bij zijn bed gezeten had. Er sjirpten een paar krekels in het rond, een koekoek riep in de verte en er was onmiddellijk een tweede die zijn roep beantwoordde. - ‘Kom.’ zei Jenny. Zij tilde Kareltje op en ging me voor naar binnen. Ik had geen lust om haar te volgen. Op het pad achter het huis reed een meisje voorbij in een wit zomerkleed. Ik liep de tuin uit om haar achterna te roepen, maar toen ik over de omheining geklauterd was kreeg ik haar niet meer in het oog. - ‘Verdomd!’ vloekte ik en ik bleef doelloos op het pad staan kijken. Toen ik terug binnen kwam had Jenny Kareltje naar bed gebracht. Zij zat voor het raam terwijl de avond stil- | |
[pagina 37]
| |
aan begon te vallen. Ik herinnerde me plots wat zij me bij het begin van het gesprek gevraagd had. - ‘Ik moest u de groeten doen van Herman.’ zei ik. ‘Ik zag hem verleden week.’ Zij beet op haar lippen en keerde zich af om te antwoorden. - ‘Waar is hij?’ vroeg zij. Ik haalde de schouders op. - ‘Hij heeft niets gezegd.’ zei ik. ‘Trouwens, het is misschien beter, dat geen mens iets over hem weet.’ Zij knikte langzaam. - ‘Misschien wel.’ gaf zij toe. Ik had de indruk alsof ik ineens veel verder van haar af stond nu ik over Herman gesproken had, maar ik kon niet zwijgen. Zij was een kleine vogel in mijn handen die ik de keel kon dichtknijpen als ik er lust toe had. - ‘Hij was als de dood zo bang, dat gij hem zoudt verraden.’ zei ik. Ik keek vol spanning toe om te zien welk een indruk mijn woorden op haar maakten, maar zij verroerde zich niet. Misschien was haar gezicht wat bleker dan tevoren. - ‘Het heeft ook niet veel gescheeld.’ zegde zij. Ik wilde een sigaret aansteken, maar ik voelde mijn vingers zo hevig beven, dat ik er een paar ogenblikken mee moest ophouden. - ‘Het valt niet mee te zwijgen.’ ging zij voort, en ik werd gewaar dat ik me daarnet vergist had. Zij was geen vogel in mijn handen, zij was sterker dan Herman en ik samen. Ik wilde niet meer naar haar luisteren, maar zij sprak voort zonder zich om mij te bekommeren: - ‘Ze zijn heel wat geraffineerder dan een buitenstaander wel zou kunnen denken. In het begin was het niets dan een verhoor. De Duitser had een Duits gezicht, het licht van de electrische lamp was zo sterk dat ik na het eerste uur het bewustzijn verloor. Toen ik ontwaakte lag ik in mijn cel, maar ik zag niet meer. Het duurde een halve dag voordat de blindheid verdween. Toen zag ik, dat er iemand bij me in de cel was. Ik was altijd alleen geweest, nu lag er een vrouw naast me die bloedde over heel haar lichaam. Zij vertelde me wat er met haar gebeurd was, punt na punt, dag na dag. Ik wilde haar doen zwijgen, maar zij hield niet op. Zij schoof haar kleren omhoog en toonde me haar wonden. Haar vingers waren verbrijzeld, een Duitser had zijn sigaret uitgedrukt op de punt van haar borst.’ Jenny streek even over haar ogen en het was een ogenblik stil in de kamer. ‘Het duurde lang voordat ik haar tot zwijgen bracht. Toen stelde ik haar een vraag: “Hebt ge gesproken?” Zij keek me aan alsof ik volslagen gek was. “Natuurlijk heb ik gesproken.” antwoordde zij. “Een mens kan toch niet anders!” | |
[pagina 38]
| |
Dit was het ergste. Ik wist wat me te wachten stond en ik wist, dat ik niet zou kunnen zwijgen.’ Haar sigaret was helemaal opgebrand in de asbak. Zij blies de asse door het venster en bleef voor zich uitkijken. - ‘Pas toen begon ik aan hem te denken.’ ging zij voort. ‘Hij was altijd ver af geweest, nu kwam hij in de cel en begon ik lichamelijk naar hem te verlangen. Het was absurd. Hij was mijlen af en ik voelde zijn kussen en zijn strelingen. En ik trachtte mezelf wijs te maken, dat ik hem haatte.’ Ik hield haar gezicht in het oog en ik zag, dat zij heel wat veranderd was sinds de dag waarop wij haar los gekregen hadden. Het had lang geduurd voordat er een glans van leven in haar ogen gekomen was. De dokter had geen woord over haar gezegd, maar ik voelde dat zij nooit meer zou worden als tevoren. Zij was gekwetst. Niet lichamelijk. Een wond in het lichaam laat hoogstens een litteken na. Maar er was meer gebeurd. Het begon stilaan donker te worden in de kamer. De silhouetten van de bomen in de tuin werden opgeslorpt in de schemering, in de weide riep een veulen om zijn moeder. - ‘En toch hebt ge gezwegen.’ zei ik. Zij had zich niet meer aan een antwoord verwacht en schrok wakker toen zij mijn stem hoorde. Zij knikte en ik zag, dat zij niet meer wilde spreken. Ik grinnikte in mijn binnenste en ik dacht: ‘Zij wordt terug een kleine vogel.’ - ‘Waarom hebt ge niet gesproken?’ vroeg ik. ‘Wat is er gebeurd?’ Zij bleef zwijgen en er kwamen tranen in haar ogen. - ‘Neen.’ zegde zij. Ik voelde me dicht bij de overwinning en wilde het gewonnen terrein niet meer prijsgeven. Reeds toen ik een kind was had ik er plezier in gevonden hulpeloze diertjes te pijnigen. Nadien gruwde ik van mezelf en keek ik altijd naar mijn handen alsof ik ze besmeurd had. Ik kwam een stap naar haar toe en legde mijn handen op haar schouders. - ‘Jenny!’ drong, ik aan. Zij hief het hoofd op en voor het eerst zag ik haar gelijk zij was: een vrouw die alle houvast verloren heeft. Ik trok haar hoofd tegen mijn schouder en streelde haar gezicht. Zij snikte als een kind en ik had moeite om haar te bedaren. - ‘Nu niet.’ fluisterde zij. Ik was al bijna vergeten wat ik haar gevraagd had en begreep haar niet onmiddellijk. - ‘Waarom niet, Jenny?’ vroeg ik. Zij schudde afwerend het hoofd en de uitdrukking van hulpeloosheid verdween opnieuw uit haar ogen. - ‘Ik wil niet.’ zegde zij hard. Ik liet haar los en zij wankelde, maar ik hielp haar niet. Zij greep zich vast aan een stoel en ging moeilijk zitten. Het was | |
[pagina 39]
| |
voorbij, ik had mezelf kunnen vervloeken en voelde me totaal overbodig. Ik stond te wiegen op mijn benen en besefte niet eens, dat ik in haar ogen een gek figuur sloeg. Het was bijna helemaal donker, toen was er ineens een bliksem die de duisternis doorkliefde en vlak daarop ratelde de donder. Ik had kunnen juichen en het onweer danken omdat het op dit ogenblik gekomen was. Jenny richtte zich op en sloot het venster. Ik stond over haar heen te kijken naar buiten waar de weerlicht niet meer van de lucht was. De regen begon op het zinken dak te roffelen, de berken in de tuin zwiepten geweldig heen en weer. Op dat moment hoorden we een huilende stem in de deuropening. Ik keerde me om en Kareltje stond schreiend op de drempel. Jenny snelde naar hem en nam hem in haar armen. De regen nam in hevigheid toe en er was een aanhoudend geratel in de lucht. Ik zag opnieuw rond en merkte, dat ik alleen in de kamer was. Ik hoorde Jenny tegen Kareltje spreken, maar haar stem was nauwelijks waarneembaar. De bliksem en de donder hielden niet meer op. Ik keek naar buiten en tegelijkertijd slingerde de bliksem zich tot op de grond. Er was een oorverdovend gekraak en de berk vlak voor het huis sloeg omver. Daarna roffelde de regen voort op het dak. Zeer eentonig, en stilaan zwakker en zwakker. Uit de roman: ‘De grote Tijd’. Frans Cools |
|