| |
| |
| |
Oponthoud in Kahareh
Als wij de steiger opklommen, Krisjan en ik, kwam ons de dikke, tastbare lucht van Kahareh tegen, de lucht drukte tegen onze handen, tegen ons gezicht, en eenmaal op de kaai, moest ik een paar maal diep ademhalen, vooraleer ik er aan wende. Bevrijd van de stank, waarvan de ‘Lieva’ doordrongen is, en die onze longen vôôr hun tijd zal doen rotten, de stank van honderden vergane zeerovers, gingen wij het ijskoude Kahareh in. De kaai was leeg. Zoals de ‘Lieva’ vannacht geland was, kon het slechts één zeiler ter wereld, en zoals zovele malen volgden wij ontroerd het manoeuvre, dat ons ankerde en voor nieuwe ogenblikken ketende. Geruisloos volmaakt, als de schaduw van een roofvogel, streek de ‘Lieva’ de haven aan.
Van Frankrijk tot hier hadden wij een tamelijk goede vaart gehad. De vier Spaanse karvelen bij Abolariu vluchtten als voor de duivel, toen zij de ‘Lieva’ aan haar pikbestreken mast en de vorm van haar zeilen hadden herkend. Bij Sairounda was onze watervoorraad plots leeggedroogd, alsof een afgevallen en verdoemde priester er over geademd had. Zodat wij met moeite tot hier geraakten. En dan natuurlijk nog, de geschiedenis van Krisjan met Janne Voet, waarbij Krisjan het er net van afbracht met een opengereten arm. Hij werd zes uur aan de voormast gebonden, wij hadden reeds heimelijk gehoopt, sommigen oefenden reeds met hun scheepsmessen op het dek. Tot de maats uitgevist hadden dat ouwe Krisjan in zijn volle recht gemoord had.
Een inham, naar het Noorden gericht, als een blinkende sikkel in de rots, en hogerop de stad, met lage blokhuizen langs de weg, die erheen leidde, Kahareh leek op de honderden havensteden, die wij verder in deze kust reeds aandeden. Dit meenden wij toch bij eerste gezicht. (Alhoewel zover in de bres van het vasteland nog geen van ons reeds was geweest.)
Was je hier reeds vroeger? vroeg ik Krisjan, verder reeds de ijle roep en de vloeken van de scheepsmakkers, die een andere weg insloegen. Ik had gemerkt dat Krisjan een bepaalde, hem bekende baan volgde in de smoezelige buurtjes, die ongewoon stil en verlaten waren. Zelfs de bordelen, die ik herkende aan hun bloedrood geverfde gevels, waren zonder licht.
- Hé, Krisjan, hoor je niet, wat ik je vraag?
- Wat? zei hij. Hij had het dus werkelijk niet gehoord. Krisjan bleef stilstaan. O, Oh, riep hij plots, het weergalmde door de lege straat, tegen de schimmelmuren aan. O - Oh, weergalmde het verder door het gestamp van onze houten schoenzolen, tegen de steenhardgetreden grond, door het geruis
| |
| |
der branding heen. Er was een windje dat in de holten der rotsen floot.
Was de stad reeds uitgemoord, werden de bewoners gevankelijk meegevoerd? Wie had Frondie de kaas voor de neus gepikt? Ik dacht aan de vreselijke dood die Frondie hem zou bezorgen, aan zijn hulpkreten, aan Frondie's onmeedogen.
Maar het was onmogelijk dat iemand ons voor was.
Toen wij uit de schaduw van de vooroverhangende rotsschilfers kwamen, en het klare, uitgetekende landschap met de puinen open lag, voor ons, zag ik een molen. Ik had in de jaren, dat ik met de ‘Lieva’ had gevaren nog nooit gezien, dat in vreemde landen molens gebouwd waren, zoals bij ons in Vlaanderen. Ik wees Krisjan de molen aan. Hij stond ver in de rotsheuvels, ik kon slechts zijn uitgerekte silhouet zien, als een vleermuis aan de lucht genageld, een toren van ongewone vorm, plomp als een kerk, met gekartelde randen en balustrades, die aan de torenspits waren aangebracht. De wind was niet sterk genoeg en de te lange vlerken van de vleermuis hingen stil. Heb je al een molen gezien, waarvan de wieken op ongeveer manshoogte van de grond komen en met zakken aan de vier uiteinden? Zou ik later aan de dorpspaap in Vlaanderen vragen, dacht ik.
Ik bleef stil staan en toen ik op vele punten in dezelfde heuvels nog meer van die eigenaardige molens bemerkte vroeg ik Krisjan waartoe zij dienden. Hij zei dat het gerechstempels waren, en de bengelende zakken aan de wieken waren naakte veroordeelden, die men er vastbond.
Levend, zei Krisjan na een poosje. Ik bleef staan en keek naar de smalle, dode weg die wij gegaan waren, die tussen de verpuinde hutten gleed.
Hoor je 't? vroeg ik.
Wat, melkbaard? zei Krisjan ongeduldig. Duidelijk hooide ik het gegil van de hongerende veroordeelden aan de wieken.
Toen zagen wij licht. Een paarsblauw toortslicht, dat over de nu dichtbije stad hing, en dat de ingevallen, onttakelde daken en muren bescheen met vlekken. Naarmate wij klommen kwam ons het geluid dichter tegen. (Het was reeds van bij de rotsschilfers in mijn oren blijven hangen). Het geluid was doffer dan de branding, sterk geritmeerd met huilende, rauwe geluiden, een dreigend gezang.
- Wij komen in Kahareh aan, zei Krisjan.
- Weet ik ook, zei ik.
- Tone zei Krisjan, zijn stem had een vergenoegde, geniepige klank.
Het is het vreemdste volk ter wereld. Mak als schapen, als je er op schopt blijven zij liggen. Maar hoor je hen nu zingen? Het moet ergens een plechtigheid zijn.
| |
| |
Wij gaan erheen. Pas nu goed op, Tone, let op wat ik je zeg. Als zij nu bivoorbeeld op hun buikje gaan liggen, kom er niet aan, Tone, probeer niet hen te kittelen. Want zij zijn opgehitst door hun godsdienst. Net als jij, als je bij een vrouw bent. Ik weet het, ik ben hier vroeger nog geweest.
Het varken had mijn vraag van daareven dus toch gehoord. Hij ging wat sneller, vlak voor mij ging zijn uitgetande schaduw mee, met hortende bewegingen van het lichaam.
Op de marktplaats, stond het verzamelde volk van Kahareh. En net toen wij aankwamen in het volle licht, eindigde hun gezang, deinde uit in de hoeken der marktplaats, waar het nog bleef trillen en zoemen. Het volk stond stil, als één vormloze massa, in rijen gericht.
- Zij werden verwittigd, fluisterde ik Krisjan toe. Zij laten de Joden niet schieten. Krisjan glimlachte, in het toortslicht leek zijn zuidduitse kop een spinneweb van blauwe rimpels.
- Ik snijd gaten in hun maag, zei hij; wij komen de Joden halen.
Ik lachte.
(Toen Krisjan op de ‘Lieva’ had gehoord, dat wij een vrachtje Joden kwamen oppikken in Kahareh, huilde hij van woede. De gappers, de stinkers, de ontmande vetjassen, met blote hand zou hij hen wurgen. Toen om hem heen een hele kring maats hem uitlachte, - Was zijn liefke met een Jood weg? Had Krisjans moeder hem laten besnijden? Dat hadden wij nog niet gezien! Trek zijn broek uit! - sloeg Krisjan wild in het rond met een scheepsemmer. Hij kalmeerde, toen zij hem wijsmaakten, dat meer dan de helft ervan, vrouwen waren.)
Ik schoof na Krisjan de rijen door. De Oosterlingen hadden levenloze, asphaltkleurige gezichten. Verborgen in hun khaki-mantels lieten zij ons dadelijk door, als merkten zij niet, dat wij blanken waren, als sliepen zij met hun ogen open, met verlamde, machteloze ledematen. Ik keek duidelijker toe. Er was onder hen een zwijgende spanning, die wij niet eens hadden afgeleid, die zich naar het centrum der marktplaats richtte. Daar had de plechtigheid plaats, waarover Krisjan had verteld, op een verhoog, dat tegen een hoofdgebouw was opgetimmerd. Wij waren gans omgeven van een leger in khaki-kapmantels.
Als Kahareh opstandig werd, hadden wij geen enkele kans.
- Jammer dat de vrouwen niet toegelaten worden bij de rechtspleging, zei Krisjan. Zij worden er wild van. Gave God...
- De rechtspleging? onderbrak ik hem.
- Ja, Tone. Van zohaast de priester het laatste gebed heeft uitgezongen wordt zij terechtgesteld.
- Hoe weet je dit? Had Krisjan hier gesmokkeld, of was hij hier gevangen geweest, voor hij met de ‘Lieva’ voer?
| |
| |
Wat wist ik eigenlijk van Krisjan, van hen allen, die mijn scheepsmakkers waren, met wie ik verenigd en geketend was, met wie ik samen voor het Oordeel zal komen.
Krisjan schudde wrevelig het hoofd. Ik volgde de richting van zijn speurende, geile blik. Ik zag en hoorde, gelijk aan allen op de marktplaats. Ik was gekneld in de massa van Oosterse machteloze mannen.
De stem, de ik van in de voorstad reeds, boven het koor uit had gehoord, een lage negerstem met zenuwachtige trillers, zong het eindeloze keervers nu in solo. Ik zag de man, die zong. Het was een oeroude neger, gekleed in de heilige gewaden van zwarte zijde, rond zijn hals en zijn armen hingen de heilige gouden en koperen ringen.
De vorm van zijn negerkop had ik nog gezien, en op hetzelfde ogenblik herinnerde ik het mij. Hij was van de negerstam, die in Anapolis sinds eeuwen in een slavenkamp leeft. Ik had zijn broeders dikwijls gezien met hun rare, vierhoekige koppen, terwijl zij ossenwagens voerden, of aan de boerenhoven vastgeketend bij de hals. Maar bij de priester zocht ik tevergeefs naar de verbleekte, verdorde huidring om zijn hals. Terwijl hij zong scandeerde hij de maat met zijn smalle teringlijdersvingers, terwijl de ringen van zijn pols onbeweeglijk hingen. Hij transpireerde, zijn vooruitstekende mond (als van een aap) bewoog en zong het eindeloze, hitsende lied.
Op het verhoog, vlak naast de toortsen, die om hun kleigele lichamen een aureool tekenden, stonden de Tientsiwakers. Tussen hen, op het schandberd vastgeriemd, lag de veroordeelde vrouw. Haar hoofd was voorovergevallen, haar blauwzwarte haren, die uit haar nek wasten als een vloed van zeewier, bedekten haar borst, in de wijde, vormloze tabbaard gesculpteerd, spanden haar wijd opengerekte dijen. Af en toe keken de Gelen naar het gebonden, bewegingsloze lijf.
- Is zij reeds terechtgesteld? vroeg ik Krisjan. Hij schudde het hoofd.
- Zie je dan niet hoe gejaagd, hoe zenuwachtig de Kaharehse lui staan te trappelen! Zij is bewusteloos, van angst waarschijnlijk. Daar komt het sein van de priester.
De priester kwam nu voor op het verhoog staan, vlak voor de vrouw, en ten einde adem, stokkend en fluisterend eindigde hij het gebed. Dan met een plotse, heel hoge schruwel riep hij de Gelen toe: Koes Aramdi. Met één ruk gingen de koppen van de menigte vooruit. Ik zag hoe de monden kwijlden, hoe de mannen de handen op elkaars schouders legden, hoe hun lichamen elkaar raakten in een onkuise spanning. En wat ik vreesde, gebeurde voor mijn ogen, langzaam als de Romeinse waterproef.
| |
| |
De Gelen kleedden de onbewegelijke vrouw uit en goten water over haar. Zij had een verwelkt lichaam, dat bij elke spier zichtbaar gespannen hing, met weke glanzen van het licht op het vlees.
Een hees gemompel kwam als een stofwolk hoog uit de menigte. De negerpriester draaide zich naar het volk toe, en spreidde langzaam de armen.
- Ho, daar gaan wij, zei Krisjan, naast mij; als een waterbel spleet het stille gemompel open in een oorverdovend gehuil. De mannen huilden en gilden terwijl zij de armen boven het hoofd strekten. Koes Aramdi, riepen zij, de priester na.
- Ho, zei Krisjan weer, dichtbij. De Gelen reikten een kleinere, druipende harstoorts de priester aan. Hij stapte op de vrouw toe. En plechtig, als bij een kruisteken stootte de negerpriester de sissende, rokende toorts in haar borsten, haar navel en haar open sexe. Als het gieren van een Noordwind in slappe zeilen, klonk het gillen van de aaneengekoppelde menigte. Daar ik zo dichtbij was, rook ik de schroeilucht.
- Zij was reeds dood, zei Krisjan, er is nu nog een tweede ceremonie.
- Laat ons weggaan, zei ik.
- Wij gaan de joden eens keuren, zei Krisjan. Kapitein Frondie op onze tippen verrassen. Natuurlijk het mooiste bordeel van de stad waar hij hokt.
Wij wendden ons langzaam af, dwarsten de marktplaats.
Waar Frondie hokte wist ik nu reeds wel. Zoals in de meeste havensteden, bij één van de honderden spionnen die hij in de Middellandse Zee heeft, waar allen, schippers of landlui, Araben, Turken, vettig vuile Italianen, Portugezen, vermoeid en moedeloos hun kop tussen de knieën leggen, als zij van Simon Frondie of zijn ‘Lieva’ horen. Hosek hocan, zeggen de Araben, wat betekent De Grote Schipper. Dichtbij of ver, zij vrezen hem meer dan het eeuwig branden van hun ziel. Alhoewel het een hele tijd geleden is, dat we in deze buurt een stad overvielen of schepen afbrandden, wij waren namelijk in Frankrijk en Engeland, zal de herinnering aan Frondie hier wel fris gebleven zijn. Iedere witgekroesde neger en ieder twaalfjarig maagdje kent de vreselijke verhalen over Simon Frondie.
Ikzelf heb hem in Balaïro in Spanje in een ogenblik, in de tijd dat je hart tweemaal slaat, twee vrije Nubiërs zien wurgen, met beide handen tegelijk. Diezelfde nacht heeft hij in het klooster met zijn luitenant Mercier huisgehouden. Terwijl Krisjan en de nu betreurde Janne Voet de nonnetjes vasthielden, en twee aan twee loslieten (daarna likten zij de kruimels op) offerde onze kapitein negenmaal en vocht toen nog met Mercier.
Mercier volgt Frondie als een schaduw; het net van zwijgende spionnen van Gibraltar tot Anapolis is zijn werk. Als de
| |
| |
proef op een vermenigvuldiging is de vrees, de verschrikte haat voor de ‘Lieva’ in de Middellandse Zee verschenen. De kleinere piraten-kapiteins, die nog met haïks voeren en halve negerbemanningen hadden, verdwenen. Met stenen aan de hals en gezwollen als een blaas in het dikke water, in de Algierse kazematten van de ratten aangevreten, heimelijk neergestoken. De baardige Aartsbisschop van Coblonta, die Frondie voor de Algemene Raad als renegaat had uitgeroepen en het Vierhoeksplan had voorgelegd, dat Frondie als een strontvlieg zou verpletteren, zei hij, werd dezelfde week verhangen gevonden aan zijn bed.
Wij waren nu gans aan het godsdienstig gezang in Kahareh ontsnapt, en het geroes in onze oorschelpen was dit van de wind die scherper kwam opzetten, terwijl wij hoger dan de stad klommen. Na Krisjan knoopte ook ik mijn mantel dicht, en bond mijn broek vast om de enkels, klom na hem over de brede muur van rotsblokken, die een ring vormde om de stad. De stad lag aan onze voeten, blauwe kubushuizen, afgeknotte, en afgebrande bomen, smalle torens.
Eens buiten de stad waren er geen straten meer. De huizen, vier à zes tegen mekaar gebouwd en in een gelijke okere kleur stonden verspreid, als korenschoven, in het veld. De lucht, bitter van zweet en drek, drukte op de lage okere huizen. Het waren de armenwijken.
Krisjan sloeg links af en volgde een landweg, paralleel aan de omheinde stad.
- Zij slapen met acht tot tien huisgezinnen in één hok 's nachts, zei hij. Als zij genoeg geld te zamen krijgen, mogen zij binnen de stadsmuur gaan wonen.
Hier en daar, zagen wij er, die geen huis hadden of tot de andere huizen geen toegang kregen. Gehuld in hun gele burnoes lagen zij in de schaduw der binnenhoeken met drie vier aan mekaar gekleefd, te slapen. Zij drukten zich tegen de huizen aan, die waarschijnlijk warm hadden. Anderen sliepen in de lage cypressen, hun levenloze ledematen hingen als zware, vreemde takken tot tegen de grond. Hun adem steeg wit en wolkig in de lucht.
- Als zij daar buiten slapen, zei Krisjan en hij wees vlak voor zich, naar het schrale rotsland, waar de gerechtstempels stonden, en waar ik een nieuwe, bleke dubbelring van steen bemerkte, dan zijn zij 's anderendaags hard als een kei.
Toen zag ik het in de gracht liggen. Krisjan kwam naast mij staan. Een jongetje lag tegen een rotsblok aangedrukt te slapen, het had een melkig, mager gezicht, zijn mond stond wijdopen. Hij had boven op zich boomtakken gelegd en sliep met de armen open, aan de grond gekruisigd, in een traliewerk van spietsen, wit en van iedereen verlaten onder de takken
| |
| |
waaraan geen bladeren meer waren, waardoor de nachtlucht drong en het jongenslichaampje aantastte.
Krisjan stapte voort.
- Ik hoop maar dat ik het warm krijg, in het bordeel van Frondie, zei hij. Bij een van die jonge jodinnetjes. En dat er paardendrek klaar is, voor mijn arm. Ik betastte zijn arm en voelde onder de zwachtels. Het vlees rond de wonde, die wel drie duim breed was, was week en erg gezwollen.
- Je arm zal het wel gauw nodig hebben, zei ik. Doet het nog pijn?
- Mocht je wel eerder gevraagd hebben. Nu gaat het. Ik heb het er wel voor over, nu ik onze goede ouwe Janne Voet, in de hel weet braden.
- Jij gaat zeker de hel in, zei ik overmoedig.
Krisjan onderbrak zijn marsj, keek mij wantrouwig aan.
- Waarom? vroeg hij. Noem mij één echte zonde, die ik gedaan heb, Tone. Kan er één paap één echte zonde bij mij vinden? Je hebt het toch zelf gezien dat Janne mij aanviel, terwijl ik bij de vrouw was in Frankrijk?
Ben ik met mijn bloedende kop niet naar de biecht en de communie geweest, ter uitboeting?
- Ja, zei ik.
- Zie je wel, triomfeerde hij. Wij gingen verder.
- Als mijn arm maar niet begint te bloeden bij het jodinnetje. Als er bloed op het bed komt, mag het zeker het mijne niet zijn. O - Oh, Krisjan schaterde het uit, zijn holle, tandenloze mond gespleten in zijn gezicht.
- Frondie zal woedend zijn, als hij ons ziet, zei ik.
- En Mercier, dan, met zijn uitgestreken, gladde, militaire gezicht. Maar laat ze op Krisjan afkomen (Krisjan werd verontwaardigd). Ik heb gevaren, zo zal ik jouw kapiteintje zeggen, bij Ghekireis en bij Abner. Eu, Simon Frondie, zal ik hem vragen, ga je peper en matten op de ‘Lieva’, laden en in Brugge verkopen? Ga je een boekhouder huren? En een paap?
- Hij zal je uitlachen, met zijn messen naar je gooien, zei ik.
- Wel, zal ik hem zeggen, dat liever, Simon Frondie, dan dat je die smerige stinkers van Joden durft opladen. Duizenden heb ik er gezien, Tone, in Spanje. Zij lagen zo maar langs de straat, kropen op mekaars kinders, zo lagen zij te stinken langs de openbare straat.
- Maar zij deden toch niemand kwaad, zei ik.
Hij keek mij zeer lang aan, geniepig listig, op de hoogte van mijn borst kwam zijn lange Duitse schedel. Toen wendde hij zich af, en begon in zijn dialect te vloeken en zwaaide met zijn armen naar de hemel. Een profeet uit de Bijbel in het vlottende, mistige maanlicht.
- O, Nee, riep hij. Neen. En de zwarte Pest, Tone, in Duitsland.
| |
| |
In mijn eigen stad, de honderden Duitse mensen, die zij vergiftigden en besmetten?
En wat voeren zij met de Heilige Hosties uit, met de Relikwies? En wat vertelde mij Gert, die uit Male komt, uit je bloedeigen streek, dat zij met het kleine meisje hebben uitgevoerd in hun verdoemde, door God eeuwig verdoemde verzameling? En was de Witte Kardinaal soms geen Jood?
Hij schudde zich warmer en vaster in zijn mantel, hervatte woedend zijn marsj. Maar na twee stappen bleef hij staan, door de bliksem getroffen, star als een zuil.
En ik zelf kon het moeilijk aannemen.
Uit een verloren eeuw, uit een droom opgeroepen door Krisjans verwensingen, zag ik de groep Joden staan. Zij waren aaneengeketend bij de hand, een groep van dertig, kleurloos, zonder vorm, uit een andere wereld. De grauwe Joden bewogen niet toen wij aantraden.
Een van de drie, aan de ceders vastgemaakte paarden hinnikte, en stampte met zijn hoef tegen de stenen aarde.
En ik had nog geen van hun Jodengezichten gezien toen Krisjans eerste vloeken weerklonken en hij op hen toesprong, als een veer.
Hugo Claus
|
|