zei dat het niet lang zou duren en voor hem duurde het niet lang, want twee, drie dagen later was hij weer thuis, in burger. En Lien bezag hem. En Fille zei, foert en dat het allemaal onnozele kloten waren, die bleven voortvechten: omdat dat geen oorlog meer was, en omdat een officier niet beter was dan ne simpele soldaat.
De oorlog was een jaar aangang toen Lien stierf. En Fille, zei, lijk hij in de tijd van Balten hoorde, dat hij haar nooit iet of wat tekort had gedaan.
En Fille verkocht het huis tegen ne goede cent, zoop alles op, laadde zijn meubels op een stootkar en trok naar het ‘gangske’. Daar woonden z'n vrienden en hij wist dat hij daar zou ontvangen worden. Het gangske was een achterbuurt die uitkwam in de Waaistraat. De oudsten wisten te vertellen dat het daar vroeger een verloren hoek was, waar de vrouwenrokken dikwijls omhoog waaiden.
In het ‘gangske’ stonden zes, zeven huisjes. De families ervan waren nauw met elkaar verbonden door een of ander geheim, waarop ze fier waren.
Zo zei bivoorbeeld Fien tegen Trees: een schoon kind, dat van Marie, waarop Trees: ja, maar Sander (haar man) heeft daar aan meegewerkt. Wel nu gij het zegt dat ziet ge, zei Fien.
Dat was zo een beetje traditie geworden. Als Sander eens goesting kreeg om 's nachts bij Marie tussen de lakens te kruipen dan lag Kobe bij Trees. Daar was alleen de blinde die zo oud werd als de straat en die steeds jammerde dat hij eens een groot dichter zou geworden zijn, maar...
En Fille werd ontvangen. Hij ging inwonen bij Gust en z'n wijf. Gust werkte in de fabriek, waar vroeger Fille gewerkt had. Blijf daar weg, zei Fille, en dat het niet met werken was dat zij er zouden komen. En er werd wat anders op gevonden. Fille en drie mannen van 't gangske trokken tweemaal in de week de Vlaanders in om zeep bij te halen, genoeg om door de anderen in de stad verkocht te worden. Fille zorgde er voor dat ook Gust met z'n zeep de stad in moest en daar had hij redens voor. Fille bleef dan alleen bij het wijf dat altijd kloeg en weende dat ze van Gust geen kind kreeg. En Fille nam haar mee naar boven.
Zekere dag kwam Gust vroeger dan naar gewoonte thuis en zag die twee daar bezig. Ik had het gepeinsd, zei Gust, saluut. Niemand heeft hem nog teruggezien.
En zo woonde Fille dan bij het wijf van Gust. En 's nachts kroop hij bij haar tussen de lakens. Als ze dan vroeg wat de mensen zouden zeggen, dan antwoordde Fille knakaf: de pastoor heeft ook een meid en is die verdomme beter en dat hij haar nog andere toeren van die pastoors zou kunnen vertellen.
Maar Fille had vlug genoeg van haar. Ge zijt geen wijf voor mij, zei hij, ge zijt niet genoeg gevuld en dat hij daar zijne