dringen en holderdebolder van de tram springen.
Enkele ogenblikken nadat ik de opgeschrikte reizigers in de duisternis had zien verdwijnen, bemerkte ik een regenscherm die aan een verlaten zitplaats hing te bengelen. Nooit heeft mijn geest vlug op een bepaald feit gereageerd, hetgeen me dagelijks zowel van mijn oversten als van Genoveva verwijten bezorgt; maar ditmaal bleef ik bizonder, onbegrijpelijk passief. Misschien was ik nog al te zeer onder de indruk van de roman. Nu ik hier op mijn schrijfkamer het gebeurde als een film zie afrollen, komt het me onbegrijpelijk voor dat ik toen niet van mijn plaats ben opgewipt om de regenscherm te grijpen en hem van op het plafond, schreeuwend, naar de eigenaars te werpen. Een man, die vlak achter die reizigers had gezeten, ging evenwel kalm naast de regenscherm zitten en hij nestelde zich zo in het hoekje dat hij de regenscherm achter zijn overjas, die hij openmaakte, behendig wist te verbergen. Naar zijn kledij te oordelen was die man van gemene komaf, misschien een beroepsdief. Eensklaps zag ik een knaap naast de tram lopen. Op de trede springen durfde hij niet, want de tram reed al te vlug. In zo verre de knaap nog adem had probeerde hij te schreeuwen, doch het gerammel van de tram overstemde het geluid van de knaap. Ongetwijfeld wou hij een wedren tegen de tram ondernemen om de regenscherm, die m.i. aan zijn ouders toebehoorde, aan de terminus te bemachtigen. Alsof de duivel er zich mee bemoeide begon ik de knaap aan te moedigen en deed ik hem teken op de al te vlug rijdende tram te springen. Ik weet echter niet of het jongetje mijn aanmoediging opmerkte, ik zag alleen dat de knaap steeds veld verloor ofschoon de tram aan een bocht vertraagde. Eén ogenblik hoopte ik dat de tram onverhoeds door een of andere ongeregeldheid van het verkeer zou opgehouden worden, doch de tram reed steeds sneller en geen ogenblik dacht ik er aan dat ik op de belknop had kunnen duwen. De knaap zag ik niet meer, toch verbeeldde ik me duidelijk hoe zijn gelaat vertrokken stond,
hoe zijn ogen steeds radelozer keken, hoe hij ten slotte wanhopig de strijd opgaf als een drenkeling die het enige drijfhout in zijn nabijheid ziet wegvlotten.
Daarna bleef mijn blik aanhoudend gericht op de man, die de regenscherm achter zijn brede gestalte verborg. Ik voelde me bevreesd als waren wij, de dief en ik, alleen in het rijtuig. De geleider keek strak voor zich uit en de conducteur leunde tegen het achterplatform terwijl hij zich slungelachtig een sigaret rolde. Waarom verwittigde ik de conducteur niet?... Ik vraag het me nogmaals af, doch steeds ben ik een platbroek geweest, uitermate bedeesd en niet in staat iets doordrijvends te verrichten. En nu Genoveva niet bij mij was, voelde ik me besluitelozer dan ooit. Maar straks, aan de terminus, zou ik wel reageren, trachtte ik mezelf wijs te maken. Ik zou vroeger uitstappen