Arsenaal. Jaargang 4
(1948)– [tijdschrift] Arsenaal– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 23]
| |
Kroniek van het Nederlandse Proza
| |
[pagina 24]
| |
van de sterkste romans, die de Nederlandse letterkunde van het ogenblik kan aanwijzen, niet degelijk, niet zwaar op de hand zoals het gewoonlijk in Nederland het geval is, maar vol van een intens leven en die getuigt van een meer dan gewone dosis vrijmoedigheid bij het behandelen van een kies onderwerp, waar de meeste schrijvers zich zouden verscholen hebben achter een masker van hypochrisie. ‘Die verkeerde Weereldt’ van zijn kant is een uitermate plastische uitbeelding van een tijd die lang achter ons ligt, waarvan we weinig of niets weten, maar die toch klaar voor de geest staat terwijl we het boek lezen. Dit is een voorbeeld van een perfecte historische roman, zonder overbodige ballast van geschiedkundige feiten en détails, die gewoonlijk alleen aangewend worden om de lezer te overbluffen ofwel om daarachter een gemis aan ware diepte te verbergen. Cfr. ‘Dit was leven’, de roman over Rubens van Z. von Harsanyi.
Met deze twee romans was Roothaert op een vooraanstaand plan gekomen, maar - zoals het met zovelen gebeurt - hij heeft zich op dit plan niet gehandhaafd. Hij, die op het randje van ‘kunst’ en ‘colportagelectuur’ stond, moet zich daar wel zeer onbehaaglijk gevoeld hebben. Meer dan één stootje in de een of de andere richting had hij niet nodig om het grootste deel van zijn persoonlijkheid te verliezen. In ‘De Vlam in de Pan’, nochtans de beste oorlogsroman uit onze literatuur, helde hij te veel over naar de werkwijze der successchrijvers die de laatste jaren de boekenmarkt gewoonweg overstromen. Roothaert schiep in dit boek de alleszins waarachtige mythe van Tante Coba, de publieke opinie die de goede geest in het leger doodde door het verspreiden van kwakkelberichten, maar in de roman zelf gaf hij te veel toe aan de smaak van Tante Coba die, zoals bekend, niet erg hoogstaand is. Een paar passages, o.a. het verhaal van de zuippartij tussen officieren en studenten is niet minder dan smakeloos, terwijl de humor, waarmee Roothaert zijn verhaal zeer kwistig overstrooit, niet altijd op peil staat en meer dan eens gedwongen is Een vergelijking tussen ‘De Vlam in de Pan’ en een van zijn eerste detectiveverhalen dat zich in hetzelfde militaire milieu afspeelt, ‘Spionnage in het Veldleger’, valt niet altijd in het voordeel van zijn oorlogsroman uit. In ‘Spionnage in het Veldleger’ is de humor jeugdig, en vooral veel meer ongedwongen en wordt hij dikwijls, al is het bijna onmerkbaar, verdrongen door de lichte tragiek die in het verhaal aanwezig is. Bij ‘De Vlam in de Pan’ is dit niet het geval. Zelfs de dood van een der drie vrienden kapiteins gaat zonder merkbare ontroering voorbij. Alleen het slot van het boek getuigt er van. Dit slot is trouwens, naast de kloosterscènes uit ‘Doctor Vlimmen’, een der beste passages | |
[pagina 25]
| |
die Roothaert geschreven heeft. Deze bladzijden zijn in hun sobere eenvoud en in hun echtheid het beste bewijs van Roothaert's kunstenaarschap. Gaat Roothaert nu na ‘De Vlam in de Pan’ nog verder de weg terug? ‘Villa Cascara’ schijnt er op te wijzen. Alles wel beschouwd, is dit boek geen Roothaert meer, het is een roman zoals er jaarlijks handvollen bij ons verschijnen, een boek uit de rij zonder etiket waaraan we het merk van de auteur zouden kunnen herkennen. Nochtans is het de moeite waard er nader op in te gaan, omdat het aanleiding geeft tot enkele zeer actuele beschouwingen. ‘Villa Cascara’ is immers, gelijk het tegenwoordig dikwijls moet vastgesteld worden, een eigenaardig mengsel van colportageroman en literatuur. Of liever, we zouden ons beter kunnen uitdrukken: naast zijn toegeven aan de mode heeft Roothaert een poging gedaan om ‘literatuur’ te brengen. Logischerwijze is die poging mislukt, vermits ze al te zeer door de schrijver ‘gewild’ werd. Op afstand bekeken moeten we zeggen, dat de tijd van Freud en zijn psycho-analyse in onze literatuur voorbij is. Nochtans zijn er nog altijd sporen van merkbaar. Het voorbeeld ter vergelijking ligt voor de hand, vermits het jongst verschenen boek van De Hartog hier ter illustratie kan aangehaald worden. Enige passages uit deze roman konden geschreven geweest zijn onder de directe invloed van de Weense paedagoog. Waarschijnlijk werd ‘Villa Cascara’ gelijktijdig met ‘Gods Geuzen’ ontworpen, zodat het niet opgaat de twee werken aan elkaar te toetsen om van mogelijke reminiscenties te kunnen spreken. Maar wel kunnen er lijnen van vergelijking worden getrokken. Eigenaardig genoeg is de vrouw van de hoofdfiguur uit ‘Villa Cascara’ een Indische halfbloed, terwijl ‘Gods Geuzen’ zich in Indië afspeelt. Zowel voor De Hartog als voor Roothaert is dit exotische element een dankbaar object om een boom op te zetten over alle soorten geheimzinnige verschijnselen waarmee we in het Westen minder vertrouwd zijn. In ‘Villa Cascara’ houdt de Indische zich bezig met allerlei occulte wetenschappen, zoals het specifiek Indische goena-goena, suggestie, spiritisme en wat nogal meer. Door deze wetenschappen oefent zij een dusdanige angstpsychose op haar man uit, dat deze er bijna aan ten onder gaat. Terwijl zijn vrouw op haar sterfbed ligt schrijft hij zijn dagboek, in een krampachtige poging om zich van al dit ijzingwekkende te bevrijden. Nu is het de vraag of Roothaert er goed aan gedaan heeft zijn verhaal in de ik-vorm te stellen. We durven het te betwijfelen. Natuurlijk krijgt de verhaaltrant er, zoals gewoonlijk, iets pregnants door, maar op sommige ogenblikken wordt die methode niet minder dan onverkwikkelijk, omdat Roothaert zijn hoofd- | |
[pagina 26]
| |
figuur in zekere mate geidealiseerd heeft, zoals het bij hem wel meer gebeurt. Over het algemeen doet hij te goed zijn best om zijn figuren een ‘onvergetelijk’ cachet te verlenen. Dit lukte wel bij Vlimmen, zoals het ook Coolen gelukte met zijn Van Taeke in ‘Dorp aan de Rivier’, omdat beide gestalten gegroeid waren uit de oprechte bewondering van de auteur ten overstaan van zijn sujet. Maar het grootste deel van de tijd laat een zodanige werkwijze een indruk van gedwongenheid na. Zo slaagde Coolen er niet meer in te doen geloven in de figuren van Van Taeke's familieleden in ‘De drie Gebroeders’. Het kan ook des Gùten zù viel zijn. Roothaert brengt dus een literair snufje door het ontleden van een angst-psychose, veroorzaakt door de geheimzinnige machten die de vrouw van de hoofdfiguur zou bezitten. De auteur rafelt elke geringe gebeurtenis uit om er de verborgen oorzaak van te kunnen vinden. Bij deze minitieuze ontleding verwondert het dan ook niet, dat de hoofdpersoon bijna aan zijn angst ten onder gaat. Hij kwelt zich zelf door het reconstrueren van de meest onverklaarbare gebeurtenissen en logischerwijze slaat zijn verbeelding op hol. Deze angst culmineert ten slotte in het hoogtepunt, wanneer de vrouw gestorven is en haar man haar polsen zou moeten oversnijden, omdat zij dit voor haar dood zo gewild heeft. Toen zij nog niet lang gehuwd waren, had de vrouw gelezen over een mens die schijndood begraven werd en vanaf dat ogenblik eiste zij van haar man, dat hij er zich, na haar dood, van zou vergewissen of zij wel werkelijk gestorven was. Hij zou haar polsen oversnijden en dan kon hij zeker zijn. Zijn hele leven heeft zij haar man met het vooruitzicht op dit wansmakelijke karweitje gepest. Zij ‘wist’ dat zij vôôr hem zou sterven en zij ‘wist’ dat hij haar eis zou vervullen, omdat haar macht zelfs na haar dood zou blijven voortbestaan. Nu bleef het een open vraag hoe Roothaert zijn boek moest eindigen. De hoofdpersoon stond op het punt zelfmoord te plegen om aan zijn taak te ontsnappen. Maar een slot in dit genre zou het lugubere van het verhaal alleen nog verhoogd hebben. Dit heeft Roothaert blijkbaar niet gewild en hij besloot zijn roman met een happy-end. We stellen het ons zo voor: aan het eind komt het lachende gezicht van de schrijver te voorschijn en zegt hij spottend: ‘Nu heb ik jullie eens lekker beet gehad! Ik heb jullie eens fijn laten griezelen, maar u ziet het, het was enkel voor de grap.’ De ironie van Roothaert, die in het boek bijna niet merkbaar was, tenzij misschien een soort macabere humor, en die ten slotte nog even om de hoek komt gluren. Maar het is een feit, dat Roothaert zich in de waarde van zijn boek vergist heeft. We hebben lekker niet gegriezeld. Misschien ligt dit niet in onze aard, we herinneren ons zelfs vroe- | |
[pagina 27]
| |
ger niet gegriezeld te hebben bij een lugubere film van Boris Karloff, maar liever schrijven we dit gebrek aan meeleven toe aan de onmacht van de auteur. Roothaert heeft getracht zijn boek op een meer ernstig plan te brengen, maar het resultaat is averechts geweest. Nu hij moeite deed om een ernstige en degelijke roman te schrijven, - hij dacht misschien dat zijn vorige werken slechts Spielereien waren en niet au sérieux genomen werden, - verliest hij het grootste deel van zijn kwaliteiten. Het studentikoze, dat een van zijn meest karakteristieke eigenschappen was, is verdwenen, zelfs zijn bekende geestigheid laat hem in de steek. Zoals gewoonlijk komt bv. Roothaert's anticlericalisme sterk tot uiting, maar ditmaal prikt hij niet met fijne spelden, hij begint eenvoudig te schelden als een visvrouw. Het is duidelijk, dat Roothaert op dit punt al zijn pijlen verschoten heeft, het kan trouwens bijna niet anders na zijn vorige romans. Elk onderwerp kan als mikpunt dienen voor de geestigheid van een scherp esprit, maar op de duur treffen deze schoten geen doel meer. De pointe is reeds gemeengoed geworden en dan moet het de auteur duidelijk zijn, dat zijn onderwerp uitgeput is. Als technisch détail mag ook vermeld worden, dat Roothaert op het einde van het boek deerlijk de bal mis slaat. Voor zo ver we weten wordt aan iemand die op zijn sterfbed de laatste Sacramenten ontving zeker geen kerkelijke begrafenis geweigerd, zelfs indien deze persoon zich vroeger niet meer van zijn kerkelijke plichten kweet. Deze veeg uit de pan werd Roothaert natuurlijk ingegeven door zijn verachting voor de clerus, maar zelfs in dit geval moest hij er op letten, dat hij geen onware feiten aanhaalde om de kerk in een vals daglicht te stellen. Een doenwijze in die aard werkt toch alleen als een boemerang en komt vroeg of laat terug op de auteur neer, vermits hij met een valse beschuldiging onmogelijk doel kàn treffen. Frans Cools |
|