Poezie als bloem op de mestvaalt der Repressie
Ik kreeg - hoe, doet er niet toe - een exemplaar in handen van het nr. 6 der reeks IV van ‘Opbouw’, het halfmaandelijks tijdschrift door en voor gedetineerden. Dit bijzonder nummer draagt als ondertitel: ‘De Muze achter draad en tralie’. Het brengt een bloemlezing van gedichten, ontstaan in kamp en cel.
Het is buitenmate verheugend vast te stellen dat daar, waar zeker andere bekommernissen de gemoederen beheersen, deze zucht naar een vlucht uit het alledaagse, dat in dit geval ver van alledaags is, aanwezig is in tal van onvervulbare drangen zich in de poëzie terdege kunnen afreageren. Het is tevens beschamend voor het grootste aantal vrije leden van onze Vlaamse gemeenschap, die niet vatbaar zijn voor poëzie en er onverschillig aan voorbijgaan. Wel is het waar dat poëzie een uiting is van cultuur, en cultuur is in Vlaanderen helaas een product, dat te weinig gewonnen wordt om als export-artikel in aanmerking te komen. We zijn een volk van materialisten.
Deze bloemlezing van circa vijftig gedichten is onderverdeeld in vijf hoofdstukken, die de veelbetekende titels dragen: De moeder van het gezin, Van liefde en zorg, Van twijfel en berusting, Van de vertroosting der aarde, Het rijk van het kind.
De dichters werden dus - en zulks is de natuurlijkste zaak van de wereld - geïnspireerd door mensen, zaken en gevoelens, van wier aanwezigheid of van wier bezit zij wellicht voor lang gespeend zijn. Zo zijn het liederen van dankbaarheid, liefde en heimwee geworden en het is niemand toegelaten aan de waarachtigheid ervan te twijfelen, gezien de uitzonderlijke omstandigheden, waarin zij ontstaan zijn.
Er komen in deze bloemlezing een twintigtal gedichten voor, die van een onmiskenbaar dichterlijk talent getuigen en waarvan er enkele beslist niet zouden misstaan in een van onze literaire tijdschriften. Dat is de ware ‘poëzie uit en voor het leven’, al is zij geschreven door mensen, die thans noodgedwongen aan de ‘zelfkant’ van de maatschappij leven en er geen deel aan hebben.
Ik kan ze natuurlijk niet alle twintig citeren en aldus een bloemlezing uit een bloemlezing bezorgen, doch het weze mij toegelaten er toch drie af te drukken, het eerste een sonnet, dat lang niet onbeholpen is, citeer ik om de voor onze naoorlogse maatschappij hoopvolle gevoelens, die er in vertolkt werden. Het komt in de bloemlezing voor als opdracht en draagt als titel ‘Aan die uit de Mijn’: